In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 23 december 2016, worden belangrijke vragen behandeld over de mogelijkheid van een voorwaardelijk ontbindingsverzoek door een werkgever na een ontslag op staande voet onder de Wet werk en zekerheid. De zaak betreft een geschil tussen de stichting MEDIANT, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg, en een werknemer die op staande voet is ontslagen wegens vermeend ongewenst gedrag. De Hoge Raad heeft de kantonrechter in Enschede gevraagd om verduidelijking over de ontvankelijkheid van een voorwaardelijk ontbindingsverzoek in het licht van een verzoek van de werknemer tot vernietiging van het ontslag op staande voet.
De Hoge Raad concludeert dat een werkgever onder de Wet werk en zekerheid in een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding kan worden ontvangen, tenzij de rechter op processuele gronden niet toekomt aan een behandeling van de zaak. Tevens wordt benadrukt dat het wenselijk is dat verzoeken tot vernietiging van het ontslag op staande voet en verzoeken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zoveel mogelijk gelijktijdig worden behandeld. De beslissing van de Hoge Raad biedt belangrijke richtlijnen voor de behandeling van dergelijke verzoeken in de toekomst, waarbij de nadruk ligt op de noodzaak van rechtszekerheid en een efficiënte rechtsgang.
De uitspraak heeft implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in gevallen waarin werkgevers en werknemers in geschil zijn over de geldigheid van ontslagen en de voorwaarden waaronder arbeidsovereenkomsten kunnen worden ontbonden. De Hoge Raad bevestigt dat de wettelijke bewijsregels van toepassing zijn in ontbindingsprocedures, maar dat de rechter in bepaalde gevallen de toepassing van deze regels kan buiten beschouwing laten, afhankelijk van de omstandigheden van de zaak.