ECLI:NL:GHSHE:2023:3018

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
20/00780 tot en met 20/00782
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rioolheffing en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die de aanslagen rioolheffing van belanghebbende heeft vernietigd. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen opgelegd aan belanghebbende, een woningbouwvereniging, voor de jaren 2013 en 2014. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen vernietigd, wat heeft geleid tot het hoger beroep van de heffingsambtenaar.

De kern van het geschil betreft de vraag of de aanslagen rioolheffing in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel en of de opbrengstlimiet is overschreden. Belanghebbende stelt dat de gemeente voor bepaalde percelen geen aanslagen heeft opgelegd, terwijl haar percelen wel in de heffing zijn betrokken. De heffingsambtenaar verdedigt dat de niet-belaste percelen geen directe of indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering hebben. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar in redelijkheid het beleid heeft mogen volgen om bepaalde percelen buiten de heffing te laten, en dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

Het hof verklaart het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar wordt ongegrond verklaard. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00780 tot en met 20/00782
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar,
en het incidentele hoger beroep van
Stichting [belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 20 november 2020, nummers ROE 19/562, 19/564 en 19/726, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aanslagen gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen aan belanghebbende opgelegd. De onderhavige procedures gaan over de in deze aanslagen begrepen rioolheffing (hierna: de aanslagen rioolheffing). [1]
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen rioolheffing. De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de aanslagen rioolheffing vernietigd.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend..
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft schriftelijk gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
1.6.
Bij brief van 14 september 2022 heeft het hof partijen verzocht om een reactie naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2022 [2] in een procedure van belanghebbende.
1.7.
Belanghebbende heeft nadere stukken gedateerd 15 september 2022 ingediend, met als bijlagen de volledige gemeentebegrotingen van 2013 en 2014.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 september 2022 gereageerd op de brief van het hof van 14 september 2022.
1.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 mei 2023 een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is, door tussenkomst van het hof, op 9 mei 2023 door de heffingsambtenaar ontvangen.
1.10.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen als gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de heffingsambtenaar, de door de heffingsambtenaar ingeschakelde gemachtigde, [heffingsambtenaar] . De pleitnota van belanghebbende wordt met instemming van partijen geacht op de zitting te zijn voorgelezen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan het hof en aan belanghebbende. De pleitnota is voorgelezen voor zover de inhoud daarvan nog niet bekend was bij het hof en belanghebbende.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende danwel haar rechtsvoorganger was als woningbouwvereniging eigenaar van 790 (2013) en 807 (2014) percelen in de gemeente [gemeente] (hierna: de gemeente). Deze percelen beschikken over een directe dan wel indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering.
2.2.
Het totaalbedrag van de aanslagen rioolheffing is € 390.706,05. De aanslagen rioolheffing zijn aan (de rechtsvoorganger van) belanghebbende in de hoedanigheid van eigenaar opgelegd. Het per perceel gehanteerde tarief is € 244,65. Alle heffingen zijn gebaseerd op de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2013 (hierna: de Verordening). Voor zover relevant luidt de Verordening als volgt:
‘Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
b. gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente:
c. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondwater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater, en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het
genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2. Met betrekking tot de belasting wordt, ingeval het perceel een onroerende zaak is, als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de basisregistratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
(…)
Artikel 6 Belastingtarief
1. De belasting bedraagt per perceel of zelfstandig gedeelte daarvan € 244,65. (…)’
2.3.
Bij het vaststellen van het belastingtarief heeft de gemeente de met de rioolheffing samenhangende baten beraamd op € 4.269.149 en de lasten op € 4.267.149 (inclusief BTW). Er zijn kapitaallasten van € 2.330.000 tot de geraamde lasten gerekend.
2.4.
In het jaar 2013 was in de gemeente, in totaal, sprake van 19.661 percelen. Hiervan zijn 16.778 percelen in de rioolheffing betrokken. In het jaar 2014 was in de gemeente, in totaal, sprake van 19.543 percelen. Hiervan zijn 16.650 percelen in de rioolheffing betrokken.
Tot de percelen die buiten de heffing zijn gelaten behoren trafo’s en garageboxen.
Ten aanzien van 61 zelfstandige garageboxen staat vast dat daarvan percelen ten onrechte niet in de heffing zijn betrokken, omdat zij wel zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2.5.
Bij de uitspraken op bezwaar zijn de aanslagen rioolheffing gehandhaafd.
2.6.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslagen rioolheffing vernietigd, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de uitspraken op bezwaar, bepaald dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank vergoedt en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten. Mede bezien in samenhang met de overwegingen waarop deze beslissing van de rechtbank berust (met name r.o. 11), houdt de herroeping van de aanslagen rioolheffing, naar partijen en het hof begrijpen, in dat de aanslagen zijn vernietigd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1) Is sprake van strijd met artikel 9 Kaderrichtlijn Water?
2) Is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel doordat de gemeente voor bepaalde percelen een begunstigend beleid heeft gevoerd en geen aanslagen rioolheffing heeft opgelegd, terwijl percelen van belanghebbende wel in de heffing zijn betrokken?
3) Is sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet?
3.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot een gegrond hoger beroep en handhaving van de opgelegde aanslagen rioolheffing. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Dat incidentele hoger beroep bevat de stellingen die belanghebbende reeds in beroep heeft aangevoerd en waarmee belanghebbende in hoger beroep hetzelfde resultaat wil bereiken dan zij in eerste aanleg heeft bereikt. Zij kan dus van het voorwaardelijk incidenteel beroep niet beter worden. Het hof onderschrijft de opvatting van belanghebbende dat deze stellingen ook zonder het instellen van incidenteel hoger beroep deel uitmaken van het geschil in hoger beroep. Al hetgeen in het kader van het voorwaardelijk incidentele hoger beroep is aangevoerd, wordt geacht te zijn bijgebracht in het kader van het door belanghebbende gevoerde verweer in het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep. Het incidentele hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4.2.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 mei 2023 een pleitnota ingediend. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt dat de opbrengstlimiet is overschreden heeft belanghebbende in deze pleitnota onder meer gesteld dat de onderdelen rente, geactiveerd krediet en BTW in de overzichten van de gemeente niet juist zijn. De heffingsambtenaar heeft aangegeven de pleitnota op de dag voorafgaand aan de zitting te hebben ontvangen, waardoor overleg met de betrokken gemeenteambtenaren over deze onderdelen niet meer mogelijk was en hij dus niet in staat is op de zitting op deze nieuwe stellingen te reageren. Het hof heeft daarop aan belanghebbende de redenen gevraagd waarom deze stellingen zo laat zijn ingebracht. Belanghebbende heeft geen andere redenen genoemd dan dat het een invulling van het eerder door haar ingenomen standpunt betreft dat de opbrengstlimiet is overschreden.
4.2.2.
Het hof acht het inbrengen van de pleitnota met de nieuwe feitelijke stellingen ten aanzien van het geschil dat de opbrengstlimiet is overschreden in strijd met de goede procesorde. Belanghebbende heeft ruimschoots de gelegenheid gehad om haar standpunten over deze door de gemeente geraamde posten eerder, bijvoorbeeld bij haar nadere stukken gedateerd 15 september 2022, in te brengen, zodat de heffingsambtenaar voldoende gelegenheid zou hebben gehad daarop te reageren. De drie hiervóór genoemde onderdelen van de pleitnota zal het hof, gelet op het voorgaande, niet bij het geschil betrekken.
Vraag 1 (Kaderrichtlijn Water)
4.3.
De stelling van belanghebbende dat de Verordening in strijd is met artikel 9 Kaderrichtlijn Water vindt geen steun in het recht.
Vraag 2 (gelijkheidsbeginsel)
4.4.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar op grond van begunstigend beleid met betrekking tot de trafo’s en garageboxen geen aanslagen rioolheffing heeft opgelegd en in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de percelen van belanghebbende wel in de heffing te betrekken.
4.5.
Uit artikel 3, lid 1, Verordening volgt dat een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering in de rioolheffing wordt betrokken. Er is geen toelichting bij de Verordening waarin is uitgelegd wat onder een indirecte aansluiting wordt verstaan. Uit de jurisprudentie [3] blijkt dat een indirecte aansluiting is ‘het afvoeren van afvalwater door rioolleidingen van één of meerdere derden naar de gemeentelijke riolering’.
4.6.
De heffingsambtenaar verdedigt dat bij ongebouwde percelen waarbij het water in de grond infiltreert of wordt afgevoerd op een watergang die in beheer is bij een derde en die op geen enkele wijze in verbinding staat met de gemeentelijke riolering, er geen sprake is van een directe dan wel indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering en niet is voldaan aan het belastbare feit. Ten aanzien van de ‘niet belaste’ garageboxen stelt de heffingsambtenaar dat niet vast staat dat deze garageboxen zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, maar dat dit ook niet uit te sluiten is. Voor 61 van deze garageboxen heeft de heffingsambtenaar alsnog erkend dat deze ten onrechte niet in de heffing zijn betrokken. Ten aanzien van de trafo’s stelt de heffingsambtenaar dat deze vaak op ongebouwde percelen zijn gelegen, waardoor het water dat daar van afvloeit zal infiltreren in de grond en derhalve niet in de gemeentelijke riolering terecht komt. Overigens stelt de heffingsambtenaar dat de trafo’s geen afzonderlijke percelen zijn, maar bestanddelen van het elektriciteitsnet.
4.7.
Het hof acht met hetgeen de heffingsambtenaar heeft uiteengezet en aangeleverd, voldoende aannemelijk dat het grootste deel van de percelen die niet in de heffing betrokken zijn, geen (indirecte) aansluiting op de gemeentelijke riolering heeft voor de afvoer van afval- of hemelwater. Er vanuit gaande dat deze percelen geen aansluiting hebben en daarom niet zijn belast, geldt dat dit geen gelijke gevallen zijn ten opzichte van de percelen met een aansluiting, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel voor deze grootste groep niet slaagt.
4.8.
Voor de overblijvende percelen die niet zijn belast, maar mogelijk wel zijn aangesloten, geldt het volgende. De heffingsambtenaar heeft uiteengezet dat het feit dat zulke percelen niet in de heffing zijn betrokken voortvloeit uit (oud) gemeentelijk beleid om percelen zonder ‘eigen’ aansluiting, zoals garageboxen en trafo’s, buiten de heffing te laten. De gemeente verkeerde in de veronderstelling dat deze percelen geen aansluiting in de zin van de verordening hadden, maar heeft dat niet nader onderzocht, daarmee het risico aanvaardend dat enkele garages of trafo’s ten onrechte niet werden belast. Uit de uitleg van de heffingsambtenaar begrijpt het hof dat het beleid werd ingegeven door overwegingen van doelmatigheid en een niet-begunstigend karakter had. De doelmatigheid bestaat eruit dat is voorkomen dat de heffingsambtenaar tegen aanzienlijke kosten ten aanzien van iedere garagebox of trafo zou dienen te onderzoeken of deze direct of indirect is aangesloten op het gemeentelijk rioleringssysteem.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar in redelijkheid bedoeld beleid heeft mogen volgen en dat hij er om doelmatigheidsredenen vanuit mocht gaan dat de percelen geen aansluiting hadden. De heffingsambtenaar heeft in dat kader uitgelegd niet per afzonderlijke garagebox of trafo onderzoek te hebben gedaan naar mogelijke indirecte afwatering op het riool, gelet op de veronderstelde geringe kans dat hiervan sprake zou zijn. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de doelmatigheid in dit geval een schending van het gelijkheidsbeginsel en is, met het oog daarop, aanvaardbaar dat enige (waaronder de 61) percelen ten onrechte niet zijn belast. [4] Het hof voegt hieraan toe dat als gevolg van het gehanteerde beleid ook de garageboxen van belanghebbende niet in de heffing zijn betrokken.
4.10.
De heffingsambtenaar heeft overigens gesteld dat de trafo’s geen zelfstandige onroerende zaken zijn, maar onderdeel uitmaken van het elektriciteitsnet en als zodanig als één geheel toch in de heffing zijn betrokken. Gelet op het voorgaande behoeft deze (door belanghebbende onweersproken) stelling van de heffingsambtenaar echter geen behandeling meer.
Vraag 3 (opbrengstlimiet)
4.11.
Bij de beoordeling van een geschil inzake de opbrengstlimiet zijn de regels rond stelplicht en bewijslast van belang zoals deze door de Hoge Raad zijn vastgesteld. Die regels omtrent de bewijslastverdeling kunnen als volgt worden samengevat.
Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, moet de heffingsambtenaar inzicht geven in de raming van baten en lasten in de begroting.
Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Van de heffingsambtenaar mag niet worden verwacht dat hij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe de kosten ter zake daarvan zijn geraamd. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen duidelijk maakt waarom de door belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. [5]
4.12.
In het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet is pas plaats voor een correctie van de door de gemeente geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen.
Jaar 2013
Grondslag tarief
4.13.
De heffingsambtenaar heeft toegelicht dat ten tijde van het opstellen van de primaire begroting het Gemeentelijk Rioleringsplan 2013-2016 (hierna: het GRP) nog in voorbereiding
was. In die begroting is daarom opgenomen dat in de loop van 2012 het nieuwe GRP aan de gemeenteraad zou worden voorgelegd. In de raadsvergadering van 13 november 2012 is het GRP besproken. Voor het te hanteren tarief voor de rioolrechten is op 20 november 2012 door het college van Burgemeester en Wethouders besloten in te stemmen met het raadsvoorstel om de Verordening vast te stellen conform de in de raadsvergadering besproken ‘variant 6.’ Voor het overzicht van de bij variant 6 behorende baten en lasten is het ‘besluit tot wijziging van de begroting’ opgemaakt. Dit besluit staat niet op zich, maar is een uitvloeisel van de door de gemeenteraad voor variant 6 gemaakte keuze.
4.14.
Het hof stelt vast dat het GRP en het ‘besluit tot wijziging van de begroting’ ten tijde van de vaststelling van de Verordening vaststonden en dat de tarieven in de Verordening zijn bepaald aan de hand van de ramingen in dat besluit. Dat de ramingen in het hiervoor genoemde besluit afwijken van de primaire begroting, leidt niet tot de conclusie dat aan deze bijgestelde ramingen voorbij zou moeten worden gegaan.
Van belang is dat de in de Verordening vastgestelde tarieven zijn gebaseerd op ten tijde van de vaststelling van die Verordening onderbouwde en realistische ramingen. Voor de vraag of de opbrengstlimiet in acht is genomen, dient inzicht te worden verschaft in de desbetreffende ramingen, omdat dit gegevens zijn die bekend waren ten tijde van het vaststellen van de Verordening. [6] Naar het oordeel van het hof heeft de gemeente het tarief mogen baseren op het overzicht uit het GRP en het ‘besluit tot wijziging van de begroting.’
Kapitaallasten, dotaties aan voorziening
4.15.
In het ‘besluit tot wijziging van de begroting’ is een post ‘kapitaallasten’ ten bedrage van € 2.330.000 opgenomen. Daarbij heeft de gemeente de systematiek gehanteerd dat de geraamde kapitaallasten in eerste instantie toegevoegd worden aan de egalisatievoorziening riolering en vervolgens de daadwerkelijke kapitaallasten weer onttrokken worden aan deze voorziening.
4.16.
Belanghebbende heeft de hoogte van het bedrag van de kapitaallasten niet betwist en heeft ook niet betwist dat de kapitaallasten ‘lasten ter zake’ zijn, die in aanmerking genomen mogen worden. Zij heeft wel gesteld dat de kapitaallasten niet als dotatie aan de voorziening mochten worden verwerkt.
4.17.
Bij de toerekening van kosten aan de riolering geldt als uitgangspunt dat deze slechts dan niet (geheel of ten dele) in de ramingen als lasten ter zake van riolering kunnen worden aangemerkt indien die kosten geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen. Voorts is daarbij uitgangspunt dat de gemeente bij het opstellen van de begroting die uitgangspunt is voor de ramingen, is gebonden aan de in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (hierna: BBV) gegeven regels. [7]
4.18.
Bij het beoordelen van de zogeheten opbrengstlimiet hebben de BBV-regels tot doel te komen tot een goede vaststelling van de lasten ter zake van, in dit geval, de rioolheffing. Het niet (geheel) volgen van de BBV-regels heeft bij de beoordeling van de opbrengstlimiet gevolgen indien het effect daarvan een onjuiste raming en daarmee een onjuist tarief is. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de administratieve verwerking van de kapitaalslasten een miskenning van de regels inhoudt die zijn neergelegd in het BBV, leidt dit op zichzelf niet tot het oordeel dat daarmee de raming van de lasten ter zake van de rioolheffing onjuist is.
4.19.
De heffingsambtenaar heeft, met hetgeen hij in de stukken en ter zitting heeft toegelicht, naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat het op deze wijze boeken van de kapitaallasten niet heeft geleid tot het in aanmerking nemen van kosten die niet als last ter zake kunnen worden aangemerkt. De kapitaalslasten sluiten aan bij berekening in het GRP. Er is - anders dan door belanghebbende gesteld - ook niet gebleken dat deze kapitaalslasten in een spaarvoorziening zijn opgenomen.
Onttrekking aan voorziening
4.20.
Belanghebbende heeft gesteld dat de hoogte van de onttrekking aan de voorziening niet duidelijk is, omdat in de stukken diverse bedragen zijn genoemd. Gelet op wat in r.o. 4.14 is overwogen, volgt het hof de heffingsambtenaar in zijn uitleg dat de onttrekking uit de voorziening in 2013 € 283.067 bedroeg, conform het ‘besluit tot wijziging van de begroting.’
Jaar 2014
Grondslag tarief
4.21.
De gemeente heeft de baten en lasten voor het bepalen van het tarief van de rioolrechten voor het jaar 2014 op hetzelfde bedrag geschat als de baten en lasten voor het jaar 2013. Belanghebbende heeft opgeworpen dat de ramingen voor 2013 niet zonder meer kunnen gelden voor 2014.
4.22.
De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat er voorafgaand aan het jaar 2014 een nieuw overzicht van baten en lasten voor dat jaar is gemaakt. [8] Uit dit overzicht bleek dat er geen grote afwijkingen waren ten opzichte van het jaar 2013. Nu dit reeds bekend was voordat een verordening voor 2014 zou moeten worden gemaakt, heeft de gemeente ervoor gekozen om de Verordening te handhaven. Daaraan lag eveneens de wens ten grondslag om het voor 2013 vastgestelde tarief ook voor 2014 te laten gelden. De heffingsambtenaar stelt zich primair op het standpunt dat ook voor het jaar 2014 het overzicht van 2013 aan de opbrengstnorm getoetst moet worden, omdat dat overzicht ook ten grondslag ligt aan de tariefstelling voor 2014. Subsidiair stelt de heffingsambtenaar dat ook op basis van het overzicht voor 2014 geen sprake is van een overschrijding van de opbrengstnorm.
4.23.
Het hof stelt vast dat de ramingen waarop het tarief voor 2014 moest worden gebaseerd vaststonden voordat een eventuele verordening werd gemaakt. De ramingen, zijn onderbouwd en realistisch geraamd. Dat er vervolgens, wegens de grote overeenkomst met de cijfers van het jaar 2013, voor is gekozen geen verordening voor 2014 vast te stellen, doet aan het voorgaande niet af. In een nieuwe verordening zou immers hetzelfde tarief worden opgenomen als het tarief uit 2013, omdat de gemeente de iets hoger geraamde lasten zou compenseren met een onttrekking uit de voorziening.
4.24.
Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat een raming voor een jaar niet zonder meer kan gelden voor het volgende jaar. Nu in dit geval de ramingen voor 2013 en 2014 echter bijna identiek zijn en er uitleg is gegeven over het onderlinge verschil en het streven naar continuering van het tarief, is het naar het oordeel van het hof toegestaan dat de grondslag voor het tarief voor 2014 gelijk is aan die voor 2013. De gemeente heeft de baten en lasten voor 2014 in redelijkheid op dezelfde bedragen kunnen ramen als voor 2013.
Tussenconclusie
4.25.
De slotsom is dat het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep gegrond en het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten voor het geding bij het hof als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep gegrond;
  • verklaart het door belanghebbende ingestelde incidentele hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
K.M.J. van der Vorst L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De aanslagen rioolheffing met nummers 1032224575 en 1032226966 zijn opgelegd aan belanghebbende en betreffen heffingsjaar 2013.
2.Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1143.
3.Onder meer Hoge Raad 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8219.
4.Vergelijk Hoge Raad 22 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5226.
5.Zie onder meer Hoge Raad 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:938 en Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016.
6.HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1236.
7.Hoge Raad 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1016, r.o. 2.4.7.
8.Bijlage 5 bij het verweerschrift in eerste aanleg.