ECLI:NL:GHSHE:2023:2773

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21/01525
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een winkel/kantoor/horecapand en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om de woz-waarde van een winkel/kantoor/horecapand en de vraag of er sprake is van schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof constateert dat de gemachtigde in hoger beroep misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om beroep te doen op betalingsonmacht. De heffingsambtenaar heeft volgens het hof artikel 8:42 Awb niet geschonden, omdat de verlangde stukken geen relevantie hebben voor de geschilpunten die voorafgaand aan de zitting duidelijk zijn gemaakt. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van het pand niet te hoog is. Echter, het hoger beroep is gegrond omdat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling is uitgegaan van een te lage waarde per punt. De rechtbank had de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan de belanghebbende. Het hof heeft de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw vastgesteld en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor de beslissing over de proceskosten. Het hof heeft bepaald dat het door belanghebbende betaalde griffierecht wordt terugbetaald en dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder een bedrag van € 488,25 aan belanghebbende moeten vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01525
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 25 oktober 2021, nummer BRE 18/21 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,
hierna: de heffingsambtenaar
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Staat.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) over het jaar 2017 een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] in [plaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag) voor het jaar 2017 bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken (een ‘pinpointbrief’ met bijlagen) ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Microsoft Teams). Op de zitting is verschenen, D.A.N. Bartels, als gemachtigde van belanghebbende (hierna: Bartels), en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 21/01526 en 21/01527 met dezelfde partijen en vertegenwoordigers.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de onroerende zaak in eigendom. Het betreft een winkel/kantoor/horecapand met een totale oppervlakte van 332 m² en een perceeloppervlakte van 301 m². Het pand is gebouwd in 1880 en is in 2005 verbouwd.
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 298.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak en de aanslag gehandhaafd.
2.3.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde naar het taxatierapport van 6 maart 2018, opgesteld door taxateur [taxateur] , waarbij de waarde in het economische verkeer is vastgesteld op € 314.000. De waarde is daarbij bepaald middels de huurwaardekapitalisatiemethode. Aan de waardebepaling zijn de marktgegevens ten grondslag gelegd van de referentieobjecten [adres 2] en [adres 3] , beide in [plaats] . Daarnaast is ter illustratie de huurwaarde van [adres 4] , eveneens in [plaats] , vermeld.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 375 respectievelijk € 2.625, de heffingsambtenaar en de Staat veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, ieder tot een bedrag van € 267 en gelast dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder een bedrag van € 169 aan griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of:
- sprake is van schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb);
- COVID-19 reden is de waarde naar beneden bij te stellen.
Ter zitting bij het hof heeft Bartels in de onderhavige zaak en de zaken met nummers 21/01526 en 21/01527 voorts aangegeven dat bij de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van een te lage puntwaarde is uitgegaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bepleit in hoger beroep als compromissoire oplossing een waarde van € 269.000 en herrekening van de toegekende proceskostenvergoeding naar een puntwaarde van € 837. De heffingsambtenaar concludeert tot handhaving van de WOZ-beschikking en de aanslag.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
Beroep op betalingsonmacht
4.0.
Bartels heeft in hoger beroep om een vrijstelling wegens betalingsonmacht van het betalen en/of uitstel van betaling van griffierecht verzocht.
Bartels procedeert in zeer veel zaken. Alleen al bij het hof zijn dat tientallen zaken per jaar. Het is het hof uit eigen wetenschap bekend dat Bartels in (vrijwel) al die zaken – onder verwijzing naar algemene bewoordingen als ‘Covid-19/CoronaCrisis’ – vrijstelling van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht vraagt, voor het beroep en/of het hoger beroep. Vaak doet Bartels deze verzoeken op een heel laat moment en regelmatig ook ten aanzien van dezelfde zaak in dezelfde fase meermalen achtereen. Het is verder het hof uit eigen wetenschap bekend dat deze verzoeken (vrijwel) steeds ongegrond zijn. Zo worden desgevraagd door Bartels geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden getoetst of aan de criteria voor het aannemen van betalingsonmacht wordt voldaan, en/of wordt het griffierecht toch volledig betaald zodat kennelijk toch geen sprake is van betalingsonmacht. Ook worden juridisch onhoudbare argumenten ten grondslag gelegd aan het beroep op betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht, zoals de stelling dat niet de belanghebbende maar Bartels degene is om wiens betalingscapaciteit het gaat. Daarnaast zijn ook verzoeken gedaan in gevallen waarin Bartels vervolgens zijn cliënt heeft omschreven als ‘rijke familie’ en/of aangeeft dat het betreffende onroerend goed deel uitmaakt van een miljoenen- of miljardenportefeuille.
Bartels wekt daarmee bij het hof de indruk dat de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor zijn handelen is dat hij daarmee tracht een extra lange betaaltermijn te verkrijgen, al dan niet mede om tijd te rekken met het oog op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bartels misbruikt hierdoor de mogelijkheid van het beroep op betalingsonmacht omdat dit beroep is bedoeld om mensen te beschermen tegen het gemis aan toegang tot de rechter doordat het inkomen van de rechtszoekende lager is dan de bijstandsgrens en het vermogen ontoereikend om daaruit het verschuldigde griffierecht te kunnen betalen.
4.1.
Het hof heeft op 15 november 2021 schriftelijk aan Bartels onder meer gevraagd aan te geven waarom ten aanzien van belanghebbende wordt voldaan aan de criteria die gelden voor een rechtsgeldig beroep op betalingsonmacht, onder overlegging van de daartoe relevante/noodzakelijke bewijsstukken. Bartels heeft op deze brief niet gereageerd en geen stukken overgelegd terwijl dit wel mocht worden verwacht. Het verschuldigde griffierecht is vervolgens op 10 februari 2022 betaald.
Als gevolg van de betaling van het griffierecht beschouwt het hof het beroep op betalingsonmacht als ingetrokken. Handhaving van het beroep op betalingsonmacht zou belanghebbende ook niet hebben kunnen baten aangezien een dergelijk beroep zou zijn afgewezen, reeds gelet op hetgeen in 4.0 is overwogen en voorts vanwege de omstandigheid dat geen gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van belanghebbende zijn ingediend.
4.2.
Voorts heeft Bartels ter zitting bij het hof ter toelichting van zijn voorstel om deze zaak en de zaken 21/01526 en 21/01527 compromissoir af te wikkelen door de beschikte waarden met 10% te verlagen, aangegeven dat het hier om een rijke familie gaat, daarmee kennelijk doelende op de financiële gegoedheid van de betreffende uiteindelijk rechthebbende(n). Met het desondanks gedane beroep op betalingsonmacht maakt Bartels naar het oordeel van het hof misbruik van de mogelijkheid om een beroep te doen op betalingsonmacht.
Professionaliteit
4.3.
Van een samenwerkingsverband van gemeenten en van een professioneel gemachtigde mag worden verlangd dat zij een goede administratie bijhouden van de rechtszaken waarin zij namens gemeenten respectievelijk belanghebbenden betrokken zijn. In de bevestiging van ontvangst aan Bartels en in de kennisgeving van het hogerberoepschrift aan de heffingsambtenaar is het kenmerk dat aan deze zaak is gekoppeld vermeld. Het hof heeft bij latere correspondentie dit kenmerk ook steeds vermeld.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft niet gereageerd op de brieven van het hof van 5 januari 2022, 17 februari 2022 en (per aangetekende post verstuurd) 25 maart 2022 waarin de heffingsambtenaar gelegenheid is geboden een verweerschrift in te dienen. Alvorens de aankondigde fysieke zitting om te zetten naar een videozitting heeft de griffier hierover contact opgenomen met de heffingsambtenaar. Tijdens dit telefoongesprek gaf de heffingsambtenaar aan inderdaad geen verweerschrift te hebben ingediend en ook niets te zullen indienen. Daarop heeft de griffier aangegeven dat het wenselijk is dat de heffingsambtenaar het hof dan daarover bericht zodat nodeloze vertraging en rappellering kan worden voorkomen. Kennelijk hanteert de heffingsambtenaar niet reeds uit eigen beweging een dergelijke handelwijze.
4.5.
Enkele dagen voor de zitting heeft de heffingsambtenaar gebeld met de griffie van het hof en gevraagd of hij naar het hof moest komen. Hierop is hem verteld dat het een videozitting betreft, dat de griffier hierover telefonisch contact heeft gehad met de heffingsambtenaar en dat de uitnodiging voor de videozitting is verstuurd naar het toen door de heffingsambtenaar opgegeven e-mailadres. De e-mail met de link voor deelname aan de videozitting is, zo blijkt uit de ontvangstbevestiging, ook ontvangen.
Naar aanleiding van de melding van de heffingsambtenaar heeft de griffier op 2 augustus 2023 nogmaals de e-mail met de link voor deelname aan de videozitting aan de heffingsambtenaar toegestuurd.
4.6.
Enkele uren voor de aanvang van de mondelinge behandeling heeft de heffingsambtenaar opnieuw gebeld met de griffie en aangegeven dat in de betreffende zaken onlangs reeds door het hof is beslist. De enige recente uitspraak van het hof met deze belanghebbende ziet echter op de WOZ-waarde naar waardepeildatum 1 januari 2019 in plaats van de onderhavige waardepeildatum 1 januari 2016, zoals het hof ter zitting ook partijen heeft voorgehouden.
4.7.
Bij aanvang van de zitting bij het hof heeft de heffingsambtenaar aangegeven niet te weten welke zaken worden behandeld, dat hij in adressen denkt en niet in zaaknummers en dat het enige wat hij heeft ontvangen van het hof de bevestiging van het instellen van het hoger beroep en het proces-verbaal van de rechtbank is. Gedurende de zitting bleken echter de uitnodiging voor de videozitting en ook de pinpointbrief (zie 1.5) in bezit van de heffingsambtenaar.
4.8.
Het hof is van oordeel dat het voor de heffingsambtenaar duidelijk was – althans dat het hem duidelijk had moeten zijn – welke zaken op de zitting zouden worden behandeld en dat hij beschikt over de processtukken. Voor aanhouding bestaat reeds daarom naar het oordeel van het hof geen aanleiding. De heffingsambtenaar heeft ook niet om aanhouding verzocht.
4.9.
Het hof kan zich voorstellen dat er in de communicatie af en toe fouten optreden en dat de massaliteit van zaken waarin Bartels met gestandaardiseerde stukken als gemachtigde optreedt het foutrisico verhoogt. Daarnaast gaat het hof ervan uit dat degene die namens de heffingsambtenaar ter zitting is verschenen van goede wil is en zich ervoor heeft ingezet helderheid te krijgen, maar de reden dat het hof hier op deze plaats melding maakt van de gang van zaken in deze zaak en de zaken 21/01526 en 21/01527 is de ervaring van de griffie van Hof ’s-Hertogenbosch en de griffier dat het ontbreken van een goede interne communicatie bij Sabewa Zeeland geen incident betreft.
4.10.
Bartels heeft in deze zaak een algemeen geformuleerd hogerberoepschrift ingediend en, na de uitnodiging voor de zitting, de eveneens algemeen geformuleerde pinpointbrief ter aanvulling daarop ingediend. Ook het door Bartels ingediende bezwaarschrift en beroepschrift bestaat grotendeels uit standaard tekstblokken. Tegen het gebruik van standaard tekstblokken bestaat op zich geen bezwaar, wel tegen de omstandigheid dat Bartels nalaat een adequate selectie te maken van de tekstblokken die specifiek in de betreffende zaak aan de orde kunnen zijn, zoals ook het geval is in deze zaak. Voorts heeft hij ook in deze zaak – naar vast gebruik – om verstrekking van reeds aan hem verstrekte stukken verzocht waarbij hij stelt of doet voorkomen dat hij die stukken niet heeft ontvangen. De handelwijze van Bartels voldoet niet aan wat van een professioneel gemachtigde mag worden verwacht.
Ten aanzien van het geschil
4.11.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [1] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.12.
De hiervoor bedoelde waarde voor niet-woningen wordt bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, door middel van een methode van systematische vergelijking met niet-woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode. [2]
4.13.
Belanghebbende bepleit gemotiveerd een lagere waarde dan door de heffingsambtenaar is vastgesteld. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. De vraag of de heffingsambtenaar in deze bewijslast is geslaagd moet worden bezien in het licht van hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd.
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak kan worden vastgesteld met behulp van de zogenoemde huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij de waarde wordt berekend met behulp van de voor de onroerende zaak vastgestelde huurwaarde en een kapitalisatiefactor.
Huurcijfers en artikel 8:42 Awb
4.15.
De heffingsambtenaar verwijst voor de onderbouwing van de door hem beschikte waarde naar het in 2.3 vermelde taxatierapport. Ter zake van de daarin getaxeerde huurwaarde heeft Bartels ter zitting bij het hof aangegeven dat hij de huurcontracten en huurinformatieformulieren van de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten wil zien, dat hij dit reeds kenbaar heeft gemaakt in zijn brief van 7 juli 2023, de ‘pinpointbrief’ (zie 1.5) en dat hij zich op het standpunt stelt dat als die stukken niet worden overgelegd, de heffingsambtenaar de waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat het overleggen van de door Bartels gevraagde stukken niet nodig is.
4.16.
Het hof stelt voorop dat de pinpointbrief onvoldoende concreet is om daarin (mede) een verzoek om inzage van huurcontracten en huurinformatieformulieren te kunnen lezen.
Zelfs al zou moeten worden aangenomen dat in die brief wel een zodanig verzoek is opgenomen, kan dit belanghebbende niet baten. De huurcijfers waar het om gaat, zijn vermeld in het taxatierapport van 6 maart 2018 (zie 2.3) dat de rechtbank op 19 maart 2018 als bijlage bij het verweerschrift heeft ontvangen en op 20 maart 2018 in afschrift aan Bartels heeft doorgestuurd. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank zijn ter zitting geen grieven gericht tegen deze huurcijfers, anders dan de onbruikbaarheid van de vergelijkingsobjecten. Dat geldt evenzeer voor het hogerberoepschrift. Het meer dan vijf jaar na verstrekking van het taxatierapport – ter zitting van het hof – voor het eerst vragen naar de onderliggende stukken van de in het taxatierapport genoemde huurgegevens acht het hof in strijd met de goede procesorde. De betreffende stukken behoren naar het oordeel van het hof niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, lid 1, Awb, aangezien het geen stukken zijn die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten die Bartels voorafgaand aan zijn verzoek voldoende kenbaar heeft gemaakt. [3]
Kapitalisatiefactor en COVID-19
4.17.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde kapitalisatiefactor te hoog is omdat geen rekening is gehouden met een leegstandrisico door COVID-19. De waardepeildatum is 1 januari 2016, alleen al daarom kan geen sprake zijn van enige invloed van COVID-19 omdat het uitbreken daarvan in Nederland na 1 januari 2020 heeft plaatsgevonden. Dat het COVID-19-virus elders in de wereld reeds was gesignaleerd op of kort voor 1 januari 2020 vormt evenmin aanleiding tot verhoging van het leegstandsrisico in deze zaak.
4.18.
Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Wat Bartels namens belanghebbende verder nog in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Proceskostenvergoeding
4.19.
Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep op € 534 is de rechtbank conform punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) uitgegaan van een waarde per punt van € 534. Zoals de Hoge Raad nadien heeft geoordeeld moet punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing blijven. [4] Het hof zal de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase onder 4.23 opnieuw vaststellen.
Tussenconclusie
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.21.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hogerberoepschrift is ontvangen op 2 december 2021. Het hof doet heden uitspraak. Dat betekent dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet langer heeft geduurd dan de in beginsel en ook in dit geval redelijk te achten termijn van twee jaar. [5] Het hof wijst het verzoek van belanghebbende daarom af.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22.
Het hof bepaalt met toepassing van artikel 8:114, lid 1, Awb dat het door belanghebbende bij het hof betaalde griffierecht van € 541 door de griffier wordt terugbetaald, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd vanwege een onjuiste proceskostenveroordeling door de rechtbank.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23.
Wijziging van de door de rechtbank gehanteerde puntwaarde in de huidige puntwaarde leidt tot een proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep van € 837. Het hof stelt die proceskostenvergoeding op dat bedrag vast.
4.24.
De proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep stelt het hof vast op
2 ( punten) [6] x € 837 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 418,50. Voor de behandeling van het hoger beroep gaat het hof mede op grond van artikel 2, lid 2, Bpb, uit van een factor gewicht van 0,25 omdat het hier (slechts) gaat om het herstel van een evidente fout bij het toekennen van de proceskostenvergoeding. Het hof is van oordeel dat de zaken met zaaknummers 21/01525, 21/01526 en 21/01527 wat betreft de hoger beroepsfase samenhangen als bedoeld in artikel 3, lid 2, Bpb. Er is sprake geweest van gelijktijdige behandeling en de werkzaamheden van belanghebbendes gemachtigde konden naar het oordeel van het hof in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn en zijn dat bovendien ook geweest. Het hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep toekennen van (€ 418,50 : 3 =) € 139,50.
4.25.
Gelet op hetgeen in 4.23 en 4.24 is overwogen heeft belanghebbende in deze zaak recht op een proceskostenvergoeding voor de procedures in beroep en hoger beroep van in totaal € 976,50 (€ 837 + € 139,50). Hiervan moeten de heffingsambtenaar en de Staat ieder de helft aan belanghebbende vergoeden, dus ieder € 488,25.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskosten;
  • bepaalt dat de griffier van het hof aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof voor een bedrag van € 488,25;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof voor eveneens een bedrag van € 488,25;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in het geding bij het hof af.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
2.Artikel 4, lid 1, letter b, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.
3.O.a. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2, onder i.
4.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, r.o. 5.8.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.