ECLI:NL:GHSHE:2023:2768

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21/01188
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens niet betalen griffierecht en ontbreken machtiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 13 augustus 2021 het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende het griffierecht niet had betaald en dat er geen correcte machtiging was overgelegd. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan. Het hof constateert dat de gemachtigde, D.A.N. Bartels, misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om betalingsonmacht in te roepen. Het hof oordeelt dat de door de rechtbank verzonden nota griffierecht correct was en dat Bartels niet tijdig een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat de rechtbank niet de bevoegdheid van Bartels heeft kunnen vaststellen vanwege het ontbreken van een correcte machtiging. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 21/01188
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 augustus 2021, nummer SHE 20/2872, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Meierijstad,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 2 september 2020 uitspraak gedaan op een bezwaar dat namens belanghebbende is ingediend tegen de door de heffingsambtenaar in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2020 afgegeven waardebeschikking, betreffende de onroerende zaak gelegen aan [adres 1] in [plaats 1] .
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 9 oktober 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.5.
Het hof heeft vóór de zitting in verband met het hoger beroep een machtiging opgevraagd.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Microsoft Teams). Op de zitting is verschenen, D.A.N. Bartels (hierna: Bartels). Vóór de zitting heeft de heffingsambtenaar aan het hof laten weten dat hij niet zal verschijnen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Na de zitting heeft Bartels stukken ingediend (zie daarover hierna de onderdelen 4.0 en 4.3). Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.

2.Feiten

2.1.
Bartels heeft op 9 oktober 2020 – ontvangen door de rechtbank op 14 oktober 2020 – beroep ingesteld tegen de in onderdeel 1.1 vermelde uitspraak op bezwaar. Hierin meldt Bartels voor zover van belang:
‘(…)
De volmacht, voor zover nog nodig, bevindt zich in het dossier in prima als tweede bijlage bij
het bezwaarschrift, dat door verweerder als eerste bij de zogenaamde A-stukken zal worden
overgelegd. (…)
U wordt verzocht de nota terzake van griffierecht rechtstreeks -en dus meteen- op naam van
de belanghebbende te stellen P/A het onderstaand postbusadres. (…) er is (maximaal) maar één keer griffierecht verschuldigd!‘
2.2.
Ter zake het beroep heeft het Dienstencentrum Rechtspraak vervolgens op 17 oktober 2020 de nota voor het griffierecht aan Bartels gestuurd. Daarin is een betalingstermijn van 4 weken gesteld. Op 15 november 2020 is aangetekend aan Bartels een herinneringsnota gestuurd.
2.3.
Op 16 november 2020 heeft Bartels op verzoek van de rechtbank naar aanleiding van een door haar geconstateerd verzuim, een volmacht overgelegd, op 7 april 2020 ondertekend door [persoon] . Daarbij was onder meer gevoegd een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van 18 december 2019 betreffende [A BV] en een kopie van een huurovereenkomst betreffende [adres 1] in [plaats 1] gesloten tussen [B BV] (huurder) en [C BV] (verhuurder).
Op 16 november 2020 verzoekt Bartels aan de rechtbank om aan zijn klant een correct geformuleerde griffierechtnota te doen toekomen.
2.4.
Op 24 november 2020 heeft Bartels bij de rechtbank een beroep op betalingsonmacht en een verzoek tot uitstel van betaling van het verschuldigde griffierecht gedaan (hierna gezamenlijk: het beroep op betalingsonmacht). In deze brief verzoekt Bartels ook aan de rechtbank om via hem zijn klant een correcte griffierechtnota te doen toekomen.
Op 15 februari 2021 heeft Bartels de rechtbank wederom gevraagd om ‘een correct geredigeerde griffierechtnota’.
In een brief van 21 juni 2021, door de rechtbank ontvangen op 23 juni 2021, heeft Bartels opnieuw een beroep op betalingsonmacht gedaan, dit keer namens zichzelf en/of zijn eigen vennootschap. In zijn andere brief van 21 juni 2021, die door de rechtbank is ontvangen op 24 juni 2021, herhaalt Bartels het verzoek betreffende het toesturen van een juiste nota griffierecht.
2.5.
Er is voor de behandeling van het beroep geen griffierecht betaald. De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld, ter zitting zowel de nota’s griffierecht als het beroep op betalingsonmacht alsmede de machtiging aan de orde gesteld en vervolgens bij de in hoger beroep bestreden uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard, enerzijds omdat het griffierecht niet is betaald en anderzijds omdat geen correcte machtiging is overgelegd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert – zo begrijpt het hof belanghebbende – tot vernietiging van de uitspraak van en terugwijzing naar de rechtbank. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Op 24 juli 2023 heeft het hof in verband met het hoger beroep een brief gestuurd aan Bartels waarin het hof constateert dat in het dossier van de rechtbank een machtiging zit waarbij uittreksels zijn gevoegd van [A BV] Het hof heeft Bartels in deze brief de mogelijkheid geboden om uiterlijk 2 augustus 2023 een correcte machtiging ter zake het ingestelde hoger beroep over te leggen. Het hof heeft van Bartels voorafgaand aan de zitting geen correcte machtiging ontvangen.
Ter zitting heeft Bartels gesteld dat hij wel tijdig een nieuwe machtiging met bijlagen aan het hof heeft gestuurd. De herhaald gestelde vraag door het hof naar de verzenddatum heeft hij echter onbeantwoord gelaten. In plaats daarvan gaf Bartels aan diezelfde dag de stukken nogmaals in te sturen. Het hof heeft Bartels hierop bij wijze van hoge uitzondering ter zitting – en enkel vanwege de omstandigheden dat het verzoek van het hof is gedaan relatief kort voor de zitting én in de vakantieperiode waardoor enige vertraging in de verwerking van binnengekomen post voorstelbaar is – de gelegenheid geboden de gevraagde stukken diezelfde dag nog per post of via ‘Mijn Rechtspraak’ in te sturen. Op 7 augustus 2023 heeft het hof per post van Bartels een volmacht ontvangen gedateerd 5 mei 2022 die ondertekend is door [persoon] , en waarin staat dat hij Bartels machtigt om hem en door hem ‘gecontroleerde rechtspersonen’ te vertegenwoordigen, vergezeld van een kopie van het ID-bewijs van [persoon] en een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van 7 juni 2023 betreffende [belanghebbende] waaruit blijkt dat voormelde [persoon] alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van de [belanghebbende] is. Het hof heeft in de ontvangen stukken aanleiding gezien het onderzoek te heropenen, deze stukken aan het procesdossier toe te voegen en het onderzoek vervolgens opnieuw te sluiten. Ondanks dat in de overgelegde volmacht niet met zoveel woorden blijkt dat deze namens [belanghebbende] is ondertekend, zijn de verklaring van Bartels ter zitting in combinatie met de op 7 augustus 2023 overgelegde stukken voor het hof voldoende om ervan uit te gaan dat Bartels in hoger beroep rechtsgeldig is gemachtigd door belanghebbende.
4.1.
Bartels heeft in hoger beroep om een vrijstelling wegens betalingsonmacht van het betalen en/of uitstel van betaling van griffierecht verzocht.
Bartels procedeert in zeer veel zaken. Alleen al bij het hof zijn dat tientallen zaken per jaar. Het is het hof uit eigen wetenschap bekend dat Bartels in (vrijwel) al die zaken – onder verwijzing naar algemene bewoordingen als ‘Covid-19/CoronaCrisis’ – vrijstelling van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht vraagt, voor het beroep en/of het hoger beroep. Vaak doet Bartels deze verzoeken op een heel laat moment en regelmatig ook ten aanzien van dezelfde zaak in dezelfde fase meermalen achtereen. Het is verder het hof uit eigen wetenschap bekend dat deze verzoeken (vrijwel) steeds ongegrond zijn. Zo worden desgevraagd door Bartels geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden getoetst of aan de criteria voor het aannemen van betalingsonmacht wordt voldaan, en/of wordt het griffierecht toch volledig betaald zodat kennelijk toch geen sprake is van betalingsonmacht. Ook worden juridisch onhoudbare argumenten ten grondslag gelegd aan het beroep op betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht, zoals de stelling dat niet de belanghebbende maar Bartels degene is om wiens betalingscapaciteit het gaat. Daarnaast zijn ook verzoeken gedaan in gevallen waarin Bartels vervolgens zijn cliënt heeft omschreven als ‘rijke familie’ en/of aangeeft dat het betreffende onroerend goed deel uitmaakt van een miljoenen- of miljardenportefeuille.
Bartels wekt daarmee bij het hof de indruk dat de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor zijn handelen is dat hij daarmee tracht een extra lange betaaltermijn te verkrijgen, al dan niet mede om tijd te rekken met het oog op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bartels misbruikt hierdoor de mogelijkheid van het beroep op betalingsonmacht omdat dit beroep is bedoeld om mensen te beschermen tegen het gemis aan toegang tot de rechter doordat het inkomen van de rechtszoekende lager is dan de bijstandsgrens en het vermogen ontoereikend om daaruit het verschuldigde griffierecht te kunnen betalen.
4.2.
Het hof heeft op 15 november 2021 schriftelijk aan Bartels onder meer gevraagd aan te geven waarom ten aanzien van belanghebbende wordt voldaan aan de criteria die gelden voor een rechtsgeldig beroep op betalingsonmacht, onder overlegging van de daartoe relevante/noodzakelijke bewijsstukken. Bartels heeft op deze brief niet gereageerd en geen stukken overgelegd terwijl dit wel mocht worden verwacht. Het verschuldigde griffierecht is op 21 november 2021 betaald.
Als gevolg van de betaling van het griffierecht beschouwt het hof het beroep op betalingsonmacht als ingetrokken. Handhaving van het beroep op betalingsonmacht zou belanghebbende ook niet hebben kunnen baten aangezien een dergelijk beroep zou zijn afgewezen, reeds gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen en voorts vanwege de omstandigheid dat geen gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van belanghebbende zijn ingediend.
4.3.
Op 14 augustus 2023 is bij de griffie van het hof opnieuw een brief van Bartels ontvangen, voorzien van dagtekening 1 augustus 2023 onder vermelding van het nog niet geactiveerde zaaknummer 23/1188 en vergezeld van bijlagen. Kennelijk zijn deze stukken bedoeld voor deze zaak. Voor zover uit de indiening van deze stukken moet worden begrepen dat Bartels namens belanghebbende verzoekt om heropening van het onderzoek in deze zaak, heeft het hof geen aanleiding gezien dat verzoek te honoreren. De brief met bijlagen blijft derhalve buiten beschouwing en maakt geen deel uit van het procesdossier (van deze of enig andere bij het hof geregistreerde zaak).
Ten aanzien van het geschil
Beroep op betalingsonmacht en onduidelijke nota griffierecht
4.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende (voor zover van belang) gesteld dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat in de beroepsfase het beroep op betalingsonmacht is gedaan, hierop niet tijdig is gereageerd en de door Bartels verzochte mondelinge behandeling daarvan niet is georganiseerd. Het hof verwerpt deze stelling.
Het hof constateert dat Bartels ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij de oorspronkelijke nota griffierecht met datum 17 oktober 2020 heeft ontvangen. De betaaltermijn van die nota is geëindigd vier weken na 17 oktober 2020. Pas ná het verstrijken van die betaaltermijn, namelijk pas op 24 november 2020, is een beroep op betalingsonmacht/-uitstel gedaan. Dit betekent dat het beroep op betalingsonmacht niet zoals vereist [1] is gedaan voor het einde van de betalingstermijn van het griffierecht. Voorts zijn daarbij gronden aangevoerd die Bartels reeds vóór het verstrijken van de betaaltermijn bekend waren, althans hem bekend hadden kunnen en moeten zijn. Het staat in zo’n geval belanghebbende voor een tijdig beroep op betalingsonmacht niet vrij te wachten met het indienen van het beroep op betalingsonmacht tot na ontvangst van een herinneringsnota griffierecht. Het is immers aan de betrokkene om zo spoedig mogelijk een beroep op betalingsonmacht te doen. [2] Gelet op het voorgaande is niet (meer) van belang of op het beroep op betalingsonmacht al dan niet tijdig is gereageerd door de rechtbank.
4.5.
Indien en voor zover moet worden geoordeeld dat het beroep ook in een geval als dit niet niet-ontvankelijk verklaard kan worden na ommekomst van de betaaltermijn van de oorspronkelijke nota griffierecht met datum 17 oktober 2020, omdat het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 voorschrijft dat voorafgaand aangetekend een herinneringsnota wordt gestuurd met een nieuwe betaaltermijn, kan dit belanghebbende evenmin baten. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
4.6.
Als moet worden aangenomen dat de termijn waarbinnen het verschuldigde griffierecht betaald moet worden pas eindigt vier weken na dagtekening van de herinneringsnota griffierecht, is het hof allereerst van oordeel dat vermoed wordt dat Bartels de herinneringsnota griffierecht heeft ontvangen en dit vermoeden niet is ontzenuwd.
De rechtbank heeft de door haar aangetekend verstuurde herinneringsnota aangeboden aan PostNL en heeft daarna onderzocht of het stuk op regelmatige wijze aan het adres van Bartels is aangeboden. Gesteld noch gebleken is dat Bartels geen bericht van PostNL heeft ontvangen waaruit blijkt dat het poststuk afgehaald kan worden op de PostNL-afhaallocatie. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat Bartels een dergelijk afhaalbericht heeft ontvangen en dus op de hoogte was van de afhaalmogelijkheid. Uit de track en trace-gegevens van PostNL blijkt dat de op 15 november 2020 aangetekend verstuurde herinneringsnota is voorzien van de juiste adressering, is afgeleverd op de PostNL-afhaallocatie op het [adres 2] in [plaats 2] en aldaar op 18 november 2020 om 07:45 +01:00 is afgehaald. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die vermeldingen en begrijpt de tijdsaanduiding als 08.45 uur (07.45 uur plus 1 uur). Het vorenstaande rechtvaardigt het vermoeden dat de herinneringsnota op regelmatige wijze op het adres van Bartels is aangeboden. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen [3] .
Bartels heeft met zijn stelling dat hij niet heeft getekend voor ontvangst – welke stelling niet is onderbouwd – bovenvermeld vermoeden niet ontzenuwd. Uit de track en trace-gegevens van PostNL blijkt dat het poststuk op woensdag 18 november 2020 is afgehaald. Bartels heeft op dinsdag 24 november 2020 – zes kalenderdagen na het afhalen van het poststuk – het beroep op betalingsonmacht gedaan. Daarin heeft hij vermeld dat ‘nog tijdig’ een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan. Zonder nadere toelichting die ontbreekt valt niet in te zien op basis waarvan – anders dan de ontvangst van de herinneringsnota – Bartels de beweerdelijke tijdigheid van het beroep op betalingsonmacht heeft gebaseerd. Ook de stelling dat de PostNL-afhaallocatie pas om 08.30 uur opent, ontzenuwt - mede gelet op het vorenstaande - bovenbedoeld vermoeden niet.
4.7.
Uitgaande van de ontvangst door Bartels van de herinneringsnota griffierecht is het beroep op betalingsonmacht gedaan voor het einde van de betaaltermijn behorend bij de herinneringsnota. Dit kan Bartels en belanghebbende echter niet baten. Immers, op 15 februari en 21 juni 2021 – en zelfs in de brief van 24 november 2020 – verzoekt Bartels de rechtbank om hem/zijn klant een correcte griffierechtnota te sturen en merkt Bartels hierbij op dat zijn klanten wensen dat de uiteindelijk door hen zelf te betalen griffierechtnota's op hun eigen naam (komen te) staan. Hieruit blijkt naar het oordeel van het hof dat Bartels – en daarmee belanghebbende – wist dat het griffierecht betaald moest worden omdat het beroep op betalingsonmacht klaarblijkelijk niet gestand is gedaan door Bartels. Desondanks heeft belanghebbende ook daarna het griffierecht niet betaald.
De brief met bijlagen van Bartels van 21 juni 2021, door de rechtbank ontvangen op 23 juni 2021, doet aan het vorenstaande niet af. Daargelaten dat deze brief en bijlagen niet duiden op landelijk beleid noch inzicht verschaffen in de redenen voor sommige gerechten om uitstel van betaling te verlenen, heeft het Bartels op 21 juni 2021 gelet op de stand van de jurisprudentie op dat moment [4] reeds voldoende duidelijk moeten zijn dat een beroep op betalingsonmacht door of namens een belanghebbende – en niet op naam van Bartels zelf en/of zijn vennootschap – moet worden gedaan.
Tenslotte is het hof van oordeel dat handhaving van het beroep op betalingsonmacht belanghebbende ook niet zou hebben kunnen baten aangezien geen gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van belanghebbende zijn ingediend, zodat een dergelijk beroep zou zijn afgewezen.
4.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep nog gesteld dat de griffierechtnota van de rechtbank onduidelijk was, dat Bartels en/of belanghebbende daardoor niet wisten om welke onroerende zaak het ging en dat daarom redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van het niet-betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Het hof verwerpt deze stelling.
Van een professioneel gemachtigde mag worden verlangd dat hij een goede administratie bijhoudt van de door hem namens diverse belanghebbenden ingestelde (hoger) beroepen. Van de gerechtelijke instantie bij wie het (hoger) beroep wordt ingesteld mag worden verwacht dat die op duidelijke wijze communiceert over het (zaaks)kenmerk dat aan een zaak wordt gekoppeld en - bij latere correspondentie - op welke zaak deze betrekking heeft. In het onderhavige geval is aan dit laatste door de rechtbank voldaan. Immers: in de bevestiging van ontvangst die de rechtbank aangetekend aan Bartels heeft gestuurd op 11 augustus 2020, is duidelijk aangegeven over welke zaak het gaat, wat het aan die zaak toegewezen kenmerk is en op welke uitspraak van de heffingsambtenaar deze zaak ziet. Bedoeld kenmerk en de naam van belanghebbende zijn vervolgens opgenomen in de latere correspondentie waaronder de nota griffierecht. Hiermee was het voor Bartels duidelijk – althans had het hem duidelijk moeten zijn – ten aanzien van welk door Bartels ingesteld beroep de nota griffierecht door de rechtbank is uitgereikt.
Het hof merkt in dit kader op dat – voor zover al sprake is geweest van verwarring aan de kant van de rechtbank zoals door belanghebbende gesteld – Bartels zelf voor die verwarring heeft gezorgd door aan de rechtbank stukken toe te sturen betreffende [C BV] en [A BV] (onderdeel 2.2). De stelling van Bartels dat de rechtbank stukken en/of dossiers door elkaar heeft gehaald is op geen enkele wijze onderbouwd en kan reeds daarom niet worden aanvaard. Voorts past de stelling in het door het hof bij Bartels geconstateerde patroon inhoudende dat hij de verantwoordelijkheid voor ontbrekende stukken in het procesdossier of in zijn administratie steevast legt bij het bestuursorgaan, de griffie van de rechtbank en/of de griffie van het hof en in ieder geval nimmer bij hemzelf.
4.9.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de rechtbank verzonden nota‘s griffierecht voldoende duidelijkheid hebben geboden.
Na indiening van het beroep op betalingsonmacht heeft Bartels verzocht om een juist geformuleerde nota griffierecht en was hij er (dus) kennelijk mee bekend dat van een succesvol beroep op betalingsonmacht geen sprake was, althans mocht de rechtbank in redelijkheid ervan uitgaan dat het beroep op betalingsonmacht niet langer werd gehandhaafd. Hieraan verbindt het hof de gevolgtrekking dat belanghebbende, via Bartels, (dus) op de hoogte was van de verplichting om het griffierecht te voldoen. Voorts heeft Bartels in ieder geval de oorspronkelijke nota griffierecht ontvangen maar het griffierecht is – ook na zijn brieven van 15 februari en 21 juni 2021 – niet voldaan.
Niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is wegens het niet-betalen van het griffierecht. Gelet op al het voorgaande heeft de rechtbank reeds op die grond het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Reeds hierom is het hoger beroep ongegrond.
Ontbreken machtiging
4.10.
De rechtbank heeft voor zover van belang het volgende geoordeeld (met eiseres wordt belanghebbende aangeduid en met Awb wordt de Algemene wet bestuursrecht afgekort):

Machtiging
8. Verder merkt de rechtbank op dat eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb in samenhang met artikel 8:24, tweede lid, van de Awb, ook geen complete procesmachtiging heeft overgelegd. De rechtbank stelt vast dat de onderbouwing bij de machtiging niet past bij de entiteit aan wie het bestreden besluit is gericht en namens wie mr. Bartels beroep heeft ingesteld. Daarop heeft mr. Bartels ter zitting gezegd dat hij optreedt namens alle entiteiten van zijn cliënt, dat het algemeen bekend is dat hij dat sinds jaar en dag doet, en dat de rechtbank gemakkelijk online een KvK-uittreksel kan bemachtigen waaruit blijkt dat zijn cliënt, die de machtiging heeft ondertekend, ook in (deze) eiseres de zeggenschap heeft. Ter zitting is besproken dat het aanleveren van de juiste gegevens tot de verantwoordelijkheid van de gemachtigde hoort. Het is niet aan de rechtbank om het dossier compleet te maken. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 30 januari 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:429) herhaalt de rechtbank volledigheidshalve dat zij geen administratiekantoor is voor de gemachtigde van eiseres.
9. Ook hierom is het beroep niet-ontvankelijk.‘
Het hof acht dit oordeel juist en maakt deze tot de zijne. Gesteld noch gebleken is dat de rechtbank in redelijkheid geen aanleiding had om te twijfelen aan de bevoegdheden van Bartels in beroep. Dat het gaat om grote, vaste klanten van Bartels doet niet af aan de bevoegdheid van de rechtbank om in de beroepsfase een machtiging te verlangen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank gelet op het uiteindelijk ontbreken van een correcte machtiging niet de bevoegdheid van Bartels heeft kunnen vaststellen om in deze zaak namens belanghebbende beroep in te stellen, waardoor het beroep ook op die grond terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.12.
De redelijke termijn in bezwaar en beroep van in beginsel en ook in dit geval twee jaar, is aangevangen met de ontvangst door de heffingsambtenaar van het bezwaarschrift op 16 april 2020, zodat bij het doen van de uitspraak door de rechtbank nog geen sprake is van een overschrijding daarvan. Voor een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep bestaat daarom geen aanleiding.
4.13.
De redelijke termijn in hoger beroep van in beginsel en ook in dit geval twee jaar, is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 20 september 2021, zodat bij het doen van deze uitspraak nog geen sprake is van een overschrijding daarvan. Voor een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat daarom geen aanleiding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Onder meer: Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354, r.o. 2.3.3.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2339.
3.Vgl. Hoge Raad 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:705.
4.Onder meer: Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:879 en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3094.