ECLI:NL:GHSHE:2023:2767

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
21/01186
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake WOZ-beschikkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een beroep dat is ingesteld door een stichting tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de gemachtigde, D.A.N. Bartels, de identiteit van de belanghebbende niet had kenbaar gemaakt binnen de beroepstermijn. Het hof constateert dat Bartels misbruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om beroep op betalingsonmacht in te stellen. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de identiteit van de belanghebbende niet is vermeld in het beroepschrift. Dit verzuim kan niet worden hersteld op basis van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. De uitspraak is gedaan op 30 augustus 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 21/01186
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de stichting,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 augustus 2021, nummer SHE 20/2893, in het geding tussen de beweerdelijk belanghebbende zijnde de stichting, met gemachtigde D.A.N. Bartels en
de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond,
hierna: de heffingsambtenaar,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 12 december 2019 in één geschrift uitspraak gedaan op de bezwaren die zijn ingediend tegen de door de heffingsambtenaar in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) voor het jaar 2019 afgegeven waardebeschikkingen betreffende de onroerende zaken, gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] , beide in [plaats] . Deze uitspraken zijn gestuurd naar Bartels Consultancy B.V. te Utrecht (hierna: Bartels).
1.2.
Bartels heeft hiertegen twee keer beroep ingesteld, waaronder bij brief van 2 oktober 2020 – door de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) ontvangen op 5 oktober 2020 –, die het heeft geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/2893.
De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bartels heeft beweerdelijk namens de stichting tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
1.4.
Bartels heeft namens de stichting vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023 in ’s-Hertogenbosch door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Microsoft Teams). Op de zitting is verschenen, Bartels, als gemachtigde van de stichting. Vóór de zitting heeft de heffingsambtenaar aan het hof laten weten dat hij niet zal verschijnen. Op de zitting zijn de zaken geregistreerd onder zaaknummers BK-SHE 21/01186 en 21/01185, met dezelfde partijen en vertegenwoordigers en betreffende dezelfde uitspraak op bezwaar, gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het geschrift met daarin de uitspraken op bezwaar (onderdeel 1.1) vermeldt de objecten waarvan de WOZ-waarden in bezwaar in geschil zijn. De uitspraak op bezwaar vermeldt geen naam van de eigenaar, rechthebbende of gebruiker van bedoelde objecten. Deze uitspraak is verstuurd naar Bartels zijnde degene die het bezwaar tegen de WOZ-beschikkingen heeft ingediend.
2.2.
In het beroepschrift heeft Bartels – voor zover van belang – vermeld:
‘Namens belanghebbende, de gemeente deed ANONIEM uitspraak, zie verder het volledige procesdossier terzake de bezwaarprocedure, wordt hierdoor tijdig beroep ingesteld tegen de uitspraak van de gemeente Helmond d.d. 12 december jl., welke ik pas op 1 oktober jl. mocht ontvangen.. De onderhavige kwestie is aldaar bekend onder de nummer annex kenmerken: 33983031/140492. De toepasselijke Regelnummers én van toepassing zijnde Belobjnrs worden niet expliciet BENOEMD. Kopie van de beslissing is bijgevoegd.‘
2.3.
Bartels heeft in zijn beroepschrift noch in latere correspondentie met de rechtbank de naam van de belanghebbende vermeld. Het door Bartels genoemde nummer (33983031) correspondeert met het zaaknummer zoals genoemd in de uitspraak op bezwaar.
2.4.
In de ontvangstbevestiging die de rechtbank op 20 oktober 2020 aan Bartels heeft gestuurd heeft de rechtbank vermeld: ‘
onderwerp het beroep van Onbekend’. Ook wordt in deze bevestiging het door de rechtbank toegekende zaaknummer 20/2893 vermeld. In latere brieven gericht aan de rechtbank heeft Bartels steevast enkel dit zaaknummer vermeld.
2.5.
Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 5 oktober 2020. In haar brief met datum 7 januari 2021 verzoekt de rechtbank Bartels aan te geven waarom het beroep na afloop van de beroepstermijn is ingediend. Bartels heeft in reactie hierop kopieën van e-mailverkeer met de heffingsambtenaar van 30 september 2020 en 1 oktober 2020 overgelegd.
2.6.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft Bartels onder meer het volgende verklaard toen de rechter hem voorhield dat hij, de rechter, twee adressen van twee objecten op het in onderdeel 1.1 bedoelde geschrift ziet staan:
‘Ja, klopt. Ik ken al mijn klanten. De [a-laan] [
het hof leest: [adres 1]] is een kerk en de [b-straat] [
het hof leest: [adres 2]] is een grote Horecazaak.’

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
De stichting komt in hoger beroep op tegen de niet-ontvankelijk verklaring door de rechtbank.
3.2.
De stichting is van mening dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en concludeert – zo begrijpt het hof de stichting – tot vernietiging van de uitspraak van en terugwijzing naar de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.0.
Het hogerberoepschrift dat Bartels heeft ingediend bij het hof vermeldt als belanghebbende ‘ [B BV] ‘. Het hof begrijpt het hogerberoepschrift en hetgeen Bartels ter zitting bij het hof heeft verklaard aldus, dat als belanghebbende in hoger beroep dient te gelden de [belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] en dat Bartels daartoe door het stichtingsbestuur is gemachtigd. Het hof merkt de stichting aan als degene die hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft ingesteld en ziet geen aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Het hof neemt hierbij in overweging dat ontvankelijkverklaring – en daarmee een inhoudelijke behandeling – van het hoger beroep gelet op de uitkomst van de hogerberoepsprocedure (zie hierna), partijen niet benadeelt.
4.1.
Bartels heeft in hoger beroep om een vrijstelling wegens betalingsonmacht van het betalen en/of uitstel van betaling van griffierecht verzocht.
Bartels procedeert in zeer veel zaken. Alleen al bij het hof zijn dat tientallen zaken per jaar. Het is het hof uit eigen wetenschap bekend dat Bartels in (vrijwel) al die zaken – onder verwijzing naar algemene bewoordingen als ‘Covid-19/CoronaCrisis’ – vrijstelling van de betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht vraagt, voor het beroep en/of het hoger beroep. Vaak doet Bartels deze verzoeken op een heel laat moment en regelmatig ook ten aanzien van dezelfde zaak in dezelfde fase meermalen achtereen. Het is verder het hof uit eigen wetenschap bekend dat deze verzoeken (vrijwel) steeds ongegrond zijn. Zo worden desgevraagd door Bartels geen gegevens verstrekt aan de hand waarvan kan worden getoetst of aan de criteria voor het aannemen van betalingsonmacht wordt voldaan, en/of wordt het griffierecht toch volledig betaald zodat kennelijk toch geen sprake is van betalingsonmacht. Ook worden juridisch onhoudbare argumenten ten grondslag gelegd aan het beroep op betalingsonmacht en/of uitstel van betaling van griffierecht, zoals de stelling dat niet de belanghebbende maar Bartels degene is om wiens betalingscapaciteit het gaat. Daarnaast zijn ook verzoeken gedaan in gevallen waarin Bartels vervolgens zijn cliënt heeft omschreven als ‘rijke familie’ en/of aangeeft dat het betreffende onroerend goed deel uitmaakt van een miljoenen- of miljardenportefeuille.
Bartels wekt daarmee bij het hof de indruk dat de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor zijn handelen is dat hij daarmee tracht een extra lange betaaltermijn te verkrijgen, al dan niet mede om tijd te rekken met het oog op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bartels misbruikt hierdoor de mogelijkheid van het beroep op betalingsonmacht omdat dit beroep is bedoeld om mensen te beschermen tegen het gemis aan toegang tot de rechter doordat het inkomen van de rechtszoekende lager is dan de bijstandsgrens en het vermogen ontoereikend om daaruit het verschuldigde griffierecht te kunnen betalen.
4.2.
Het hof heeft op 15 november 2021 schriftelijk aan Bartels onder meer gevraagd aan te geven waarom ten aanzien van de stichting wordt voldaan aan de criteria die gelden voor een rechtsgeldig beroep op betalingsonmacht, onder overlegging van de daartoe relevante/ noodzakelijke bewijsstukken. Bartels heeft op deze brief niet gereageerd en geen stukken overgelegd terwijl dit wel mocht worden verwacht. Het verschuldigde griffierecht is op 21 november 2021 betaald.
Als gevolg van de betaling van het griffierecht beschouwt het hof het beroep op betalingsonmacht als ingetrokken. Handhaving van het beroep op betalingsonmacht zou de stichting ook niet hebben kunnen baten aangezien een dergelijk beroep zou zijn afgewezen, reeds gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen en voorts vanwege de omstandigheid dat geen gegevens over het inkomen en het eventuele vermogen van de stichting zijn ingediend.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
Artikel 3:41 Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt voor zover van belang als volgt:
‘1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
(…)‘
De uitspraak op bezwaar is geadresseerd en toegestuurd aan Bartels Consultancy B.V. waarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:41 Awb [1] .
4.4.
Artikel 6:5 Awb bepaalt dat een beroepschrift ten minste (voor zover hier van belang) de naam en het adres van de indiener moet bevatten. Met ‘indiener’ van een beroepschrift wordt gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld [2] .
Vermelding van naam en adres betreft gelet op de bewoordingen een minimumvereiste; deze elementen dienen dus sowieso in het beroepschrift vermeld te worden en is onder meer van belang om vast te kunnen stellen wie geschilpartij/belanghebbende is en voor (het kunnen bepalen van) de hoogte van het verschuldigde griffierecht. In geval van procesvertegenwoordiging van een belanghebbende door een gemachtigde – niet zijnde een advocaat – zijn naam en adres van de indiener van belang om te kunnen bepalen of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is.
4.5.
Artikel 6:6 van de Awb luidt (voor zover van belang):
‘Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b.(…),
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.‘
Uit vaste jurisprudentie [3] blijkt dat de omstandigheid dat beroep wordt ingesteld namens een (rechts)persoon of (rechts)personen, van wie tijdens de beroepstermijn de identiteit niet kenbaar is, niet wordt beschouwd als een vormverzuim dat op grond van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld.
4.6.
Voor zover Bartels heeft willen betogen dat hem onduidelijk is geweest op welke belanghebbende de uitspraak op bezwaar betrekking heeft, waardoor hij in de beroepsfase onmachtig was de identiteit van belanghebbende kenbaar te maken, faalt dit betoog. Aan de hand van de op de uitspraak op bezwaar vermelde objecten (onderdelen 1.1 en 2.1) was het voor Bartels duidelijk (onderdeel 2.6) – althans had het hem duidelijk moeten zijn – wie de belanghebbende bij het bezwaar is.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat beide op de uitspraak op bezwaar vermelde objecten kennelijk toebehoren aan [belanghebbende] gevestigd te [vestigingsplaats] , dat het Bartels zelf is geweest die kennelijk in de hoedanigheid van gemachtigde het bezwaar heeft ingediend namens de stichting bij de heffingsambtenaar en dat Bartels ter zitting van het hof heeft verklaard dat hij een tiental grote klanten bedient ter zake waarvan hij, bij iedere client, beschikt over een lijst met panden die bij die client in eigendom en/of gebruik zijn.
Ook voor het geval Bartels niet op basis van zijn administratie kon opmaken op welke belanghebbende de uitspraak op bezwaar betrekking had, kan dit de stichting niet baten. Van een professioneel gemachtigde mag immers worden verlangd dat hij een zodanige administratie bijhoudt van de door hem namens diverse belanghebbenden ingediende bezwaren dat daarmee met de inhoud van de uitspraak op bezwaar eenvoudig vastgesteld had moeten kunnen worden namens wie Bartels bezwaar heeft gemaakt.
De verwijzing door Bartels in de beroepsfase naar het bezwaardossier doet aan het vorenstaande niet af gelet op de eisen die door de Awb worden gesteld aan een beroepschrift (onderdeel 4.4).
4.7.
Bartels heeft niet binnen de beroepstermijn die gold in eerste aanleg de identiteit van belanghebbende bekend gemaakt. Nu een dergelijk verzuim niet op grond van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld bestond voor de rechtbank geen verplichting aan Bartels een herstelmogelijkheid te bieden. Reeds hierom heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.8.
De rechtbank heeft tevens in haar uitspraak overwogen:
‘4. (…) Vast staat dat verweerder het besluit bekend heeft gemaakt op 12 december 2019. Op grond van art 6:7 van de Awb eindigde de beroepstermijn op 23 januari 2020. De rechtbank heeft het beroepschrift op 5 oktober 2020 ontvangen. Als reden voor de termijnoverschrijding heeft mr. Bartels ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij het besluit in oktober moet hebben ontvangen om vervolgens, conform zijn vaste werkwijze, binnen 24 uur beroep in te stellen. Verweerder heeft gesteld dat hij mr. Bartels er bij de toezending van het besluit in oktober op heeft gewezen dat de uitspraak op bezwaar reeds eerder aan hem is verzonden en dat de nogmaals verzonden uitspraak op bezwaar een kopie betreft.
De rechtbank kan de stelling van mr. Bartels, dat hij het besluit pas in oktober heeft mogen ontvangen, niet volgen. Ambtshalve (te weten uit de zaak met het nummer 20/412
(Hof: het hoger beroep tegen deze uitspraak heeft het hof geregistreerd met kenmerk BK-SHE 21/01185)die eveneens is behandeld op de zitting van 2 juli 2021 en waarin ook heden uitspraak wordt gedaan) is haar namelijk bekend dat dit eerder is geweest. Immers, in genoemde zaak heeft mr. Bartels tegen dezelfde bestreden uitspraak op bezwaar al op 21 januari 2020 beroep ingesteld.‘
4.9.
Indien en voor zover Bartels in hoger beroep heeft willen stellen dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij de uitspraak op bezwaar pas op of rondom 1 oktober 2020 heeft ontvangen, faalt deze stelling op grond van hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. Het hof maakt deze overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Gelet op de niet-verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn heeft de rechtbank ook hierom het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.11.
In beroep heeft Bartels verzocht om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft niet beslist op dit verzoek. Kennelijk heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep vanwege het niet binnen de beroepstermijn kenbaar maken van de identiteit van de belanghebbende meebrengt dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het verzoek om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof vindt dat in een geval als dit juist. [4]
4.12.
Ook is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep.
Die redelijke termijn in bezwaar en beroep is aangevangen met de ontvangst door de heffingsambtenaar van het bezwaarschrift op 14 februari 2019. De termijn voor het instellen van beroep is geëindigd op 23 januari 2020. Bartels heeft het beroepschrift ingestuurd op 2 oktober 2020 en dit is door de rechtbank ontvangen op 5 oktober 2020. De rechtbank heeft dus niet eerder dan op 5 oktober kennis kunnen nemen van het beroep. De periode 23 januari 2020 tot en met 5 oktober 2020 (afgerond 8,5 maanden) vormt een bijzondere omstandigheid die voor rekening en risico van de stichting/Bartels moet blijven. Daarvan uitgaande is de redelijke termijn verlengd met 8,5 maanden en is deze niet overschreden.
4.13.
In hoger beroep heeft Bartels eveneens verzocht om een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn in hoger beroep is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 20 september 2021, zodat bij het doen van deze uitspraak nog geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van in beginsel twee jaar voor de hogerberoepsfase. Voor een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bestaat reeds daarom geen aanleiding.
In het midden kan dan ook blijven of en in hoeverre de duur van voormelde tweejaarstermijn wordt verlengd vanwege hetgeen is overwogen over het misbruik van de mogelijkheid van het beroep op betalingsonmacht (zie onderdeel 4.1).
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A. Muller W.A.P. van Roij
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 15 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5141.
2.Vgl. Hoge Raad 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876 (r.o. 2.3).
3.O.m. ABRvS 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2031 en ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:980.
4.Vgl. Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, r.o. 2.3.2.