ECLI:NL:GHSHE:2023:2496

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
20-000807-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting door financieel adviseur met valse voorwendselen en misbruik van vertrouwen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, een financieel adviseur, is veroordeeld voor oplichting in vijf verschillende feiten, waarbij hij aanzienlijke geldbedragen heeft geïncasseerd van zijn klanten door hen te misleiden met valse voorwendselen. De verdachte heeft zijn klanten voorgespiegeld dat zij hun spaargeld konden beleggen tegen hoge rentepercentages, terwijl hij in werkelijkheid geen vergunning had om dergelijke financiële diensten aan te bieden. De slachtoffers, die al jarenlang klant bij hem waren, vertrouwden op zijn advies en hebben in totaal meer dan € 320.000,- aan hem overgemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels de aangevers heeft bewogen tot de afgifte van deze geldbedragen. De verdachte heeft de gelden gebruikt voor zijn eigen bedrijf en heeft nooit de beloofde rente uitgekeerd. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 12 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding is opgelegd voor de geleden materiële en immateriële schade. De redelijke termijn van de procedure is geschonden, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000807-21
Uitspraak : 14 juli 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zittingsplaats Middelburg, van 26 maart 2021, in de strafzaak met parketnummer
02-821234-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1946,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van telkens ‘oplichting’ (feiten 1 tot en met 5, telkens primair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, met aftrek van voorarrest. In de strafmaat heeft de rechtbank rekening gehouden met een groot aantal van de ad informandum feiten die op de dagvaarding zijn genoemd. Voorts heeft de rechtbank beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder ook de vorderingen die betrekking hebben op de ad informandum toegevoegde feiten.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten alsmede de door de rechtbank in aanmerking genomen ad informandum feiten, zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat hoogstens sprake kan zijn van voorwaardelijk opzet op de telkens subsidiair tenlastegelegde verduistering in dienstbetrekking. Voorts heeft de raadsman verweer gevoerd met betrekking tot de opgelegde straf en de vorderingen van de benadeelde partijen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de meervoudige kamer van de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 december 2015 tot en met 24 december 2015 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 45.000,-- Euro, in elk geval van enig geldbedrag, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, aan die [benadeelde 1] verteld dat het verstandig was om zijn spaargeld te besteden aan een crowdfunding project en/of dat geld te storten op een rekening van [bedrijf] en/of aan [benadeelde 1] verteld dat hij 5 procent rente per jaar zou ontvangen en/of een rekening-courant overeenkomst opgesteld en aan die [benadeelde 1] verstrekt, terwijl hij, verdachte, een assurantiekantoor had en/of die [benadeelde 1] een hypotheek had lopen bij het assurantiekantoor van verdachte en/of (mede waardoor) die [benadeelde 1] vertrouwen had in verdachte, waardoor [benadeelde 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
subsidiair
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 december 2015 tot en met 09 juni 2016 te Axel, gemeente Terneuzen, opzettelijk een geldbedrag van 45.000 Euro, in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehoorde aan [benadeelde 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed/geldbedrag verdachte uit hoofde van zijn beroep, te weten financieel adviseur en/of als bestuurder van [bedrijf] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 november 2014 tot en met 02 februari 2015 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [aangever] en/of [benadeelde 2] heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 23.000,-- Euro, in elk
geval van enig geldbedrag, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk –
zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van de Wet op het
financieel toezicht, genoemde [aangever] en/of [benadeelde 2] benaderd teneinde een spaarrekening bij zijn, verdachtes kantoor ( [bedrijf] ) te openen waarop zij geld konden storten en/of verteld dat zij een goede rente van 3,3 procent konden krijgen, terwijl hij, verdachte een assurantiekantoor had en/of die [aangever]
en/of [benadeelde 2] verzekeringen hadden lopen bij het assurantiekantoor van verdachte en/of (mede waardoor) die [aangever] en/of [benadeelde 2] vertrouwen hadden in verdachte, waardoor [aangever] en/of [benadeelde 2] werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;
subsidiair
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 9 november 2014 tot en met 20 juni 2016 te Axel, gemeente Terneuzen, opzettelijk een of meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 23.000,-- Euro, in elk geval enig goed/geldbedrag, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [aangever] en/of [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren)/geldbedragen verdachte uit hoofde van zijn beroep van/als financieel adviseur en/of bestuurder van [bedrijf] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3.
hij in of omstreeks de maand maart 2016 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk
om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 3] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 117.600,-- Euro, in elk geval van enig geldbedrag, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, aan die [benadeelde 3] voorgesteld om haar spaargeld bij zijn, verdachtes kantoor ( [bedrijf] ) onder te brengen met een rentepercentage van 4 procent op jaarbasis, zijnde een hoger rentepercentage dan wanneer die [benadeelde 3] haar geld op de bank zou zetten, terwijl hij, verdachte, een assurantiekantoor had en/of door verdachte en/of zijn assurantiekantoor de boekhouding werd gedaan van die [benadeelde 3] en/of (mede waardoor) die [benadeelde 3] vertrouwen had in verdachte, waardoor [benadeelde 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 29 maart 2016 tot 15 april 2016, althans tot 14 juni 2016 te Axel, gemeente Terneuzen, opzettelijk een geldbedrag van 117.600,-- Euro, in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehoorde aan [benadeelde 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed/geldbedrag verdachte uit hoofde van zijn beroep, te weten als financieel adviseur en/of bestuurder van [bedrijf] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
4.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 december 2012 tot en met 31 maart 2014 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 4] heeft bewogen tot de afgifte van
een of meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 95.000,-- Euro, althans 85.000 Euro, in elk geval van enig geldbedrag, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van Wet op het financieel toezicht, aan die [benadeelde 4] voorgesteld om haar (spaar)geld over te boeken op een rekening van [bedrijf] en/of verteld dat die [benadeelde 4] een rente van 4,8 procent per jaar zou ontvangen en/of hij, verdachte, die spaargelden onder zou brengen in een vijftal deposito’s bij verschillende banken, terwijl hij, verdachte, een assurantiekantoor had en/of die [benadeelde 4] een hypotheek had lopen bij dat assurantiekantoor van verdachte en/of dat dat assurantiekantoor van verdachte zaken deed met het waterschap waar die [benadeelde 4] had gewerkt en/of (mede waardoor) die [benadeelde 4] vertrouwen had in verdachte, waardoor [benadeelde 4] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
subsidiair
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 20 december 2012 tot en met 11 november 2016 te Axel, gemeente Terneuzen, opzettelijk een of meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 95.000,-- Euro, althans 85.000,-- Euro, in elk geval enig geldbedrag, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 4] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn beroep van/als financieel adviseur en/of bestuurder van [bedrijf] , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
5.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 oktober 2015 tot en met 12 januari 2016 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 5] heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 50.000,-- Euro, in elk geval van enig geldbedrag, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met
de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, aan die [benadeelde 5] verteld dat hij haar geld kon beleggen
tegen een rente van 5 procent op jaarbasis en/of mailcontact met die [benadeelde 5] onderhouden waarin hij refereert aan bijstortingen terwijl hij, verdachte, een assurantiekantoor had en/of die [benadeelde 5] klant was geweest van dat assurantiekantoor van verdachte en/of (mede waardoor) die [benadeelde 5] vertrouwen had in verdachte, waardoor [benadeelde 5] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
subsidiair
hij op en of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 oktober 2015 tot en met 14 juni 2016 te Axel, gemeente Terneuzen, opzettelijk een of meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 50.000,-- Euro, in elk geval enig goed/geldbedrag, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [benadeelde 5] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed/geldbedrag verdachte uit hoofde van zijn beroep, te weten van/als financieel adviseur en/of bestuurder van [bedrijf] , elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij in de periode van 01 december 2015 tot en met 24 december 2015 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 1] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 45.000,-- Euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, aan die [benadeelde 1] verteld dat het verstandig was om zijn spaargeld te besteden aan een crowdfundingproject en dat geld te storten op een rekening van [bedrijf] en aan [benadeelde 1] verteld dat hij 5 procent rente per jaar zou ontvangen en een rekening-courant overeenkomst opgesteld en aan die [benadeelde 1] verstrekt, terwijl hij, verdachte, een assurantiekantoor had en die [benadeelde 1] een hypotheek had lopen bij het assurantiekantoor van verdachte en (mede waardoor) die [benadeelde 1] vertrouwen had in verdachte, waardoor [benadeelde 1] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
2.
primair
hij in de periode van 01 november 2014 tot en met 02 februari 2015 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [aangever] en/of [benadeelde 2] heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 23.000,-- Euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, genoemde [aangever] en/of [benadeelde 2] benaderd teneinde een spaarrekening bij zijn, verdachte’s kantoor ( [bedrijf] ) te openen waarop zij geld konden storten en/of verteld dat zij een goede rente van 3,3 procent konden krijgen, terwijl hij, verdachte een assurantiekantoor had en die [aangever] en/of [benadeelde 2] verzekeringen hadden lopen bij het assurantiekantoor van verdachte en (mede waardoor) die [aangever] en/of [benadeelde 2] vertrouwen hadden in verdachte, waardoor [aangever] en/of [benadeelde 2] werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte;
3. primair
hij in maart 2016 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 3] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 117.600,-- Euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, aan die [benadeelde 3] voorgesteld om haar spaargeld bij zijn, verdachte’s kantoor ( [bedrijf] ) onder te brengen met een rentepercentage van 4 procent op jaarbasis, zijnde een hoger rentepercentage dan wanneer die [benadeelde 3] haar geld op de bank zou zetten, terwijl hij, verdachte, een assurantiekantoor had en door verdachte en/of zijn assurantiekantoor de boekhouding werd gedaan van die [benadeelde 3] en (mede waardoor) die [benadeelde 3] vertrouwen had in verdachte, waardoor [benadeelde 3] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
4. primair
hij in de periode van 01 december 2012 tot en met 31 maart 2014 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 4] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van in totaal ongeveer 85.000 Euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van Wet op het financieel toezicht, aan die [benadeelde 4] voorgesteld om haar (spaar)geld over te boeken op een rekening van [bedrijf] en verteld dat die [benadeelde 4] een rente van 4,8 procent per jaar zou ontvangen en hij, verdachte, die spaargelden onder zou brengen in een vijftal deposito’s bij verschillende banken, terwijl hij, verdachte, een assurantiekantoor had en die [benadeelde 4] een hypotheek had lopen bij dat assurantiekantoor van verdachte en dat dat assurantiekantoor van verdachte zaken deed met het waterschap waar die [benadeelde 4] had gewerkt en (mede waardoor) die [benadeelde 4] vertrouwen had in verdachte, waardoor [benadeelde 4] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
5. primair
hij in de periode van 01 oktober 2015 tot en met 12 januari 2016 te Axel, gemeente Terneuzen, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 5] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van in totaal ongeveer 50.000,-- Euro, hebbende verdachte telkens met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht, aan die [benadeelde 5] verteld dat hij haar geld kon beleggen tegen een rente van 5 procent op jaarbasis en/of mailcontact met die [benadeelde 5] onderhouden waarin hij refereert aan bijstortingen terwijl hij, verdachte, een assurantiekantoor had en die [benadeelde 5] klant was geweest van dat assurantiekantoor van verdachte en (mede waardoor) die [benadeelde 5] vertrouwen had in verdachte, waardoor [benadeelde 5] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1]
Feit 1

1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 9 juni 2016 (dossierpagina’s 187-188), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [benadeelde 1] :

Ik heb een hypotheek van mijn woning lopen bij [bedrijf] Door een erfenis van mijn moeder, samen met ons eigen spaargeld kwamen we op een bedrag van 45.000 euro, wat ik wilde steken in mijn woning. Om hierover financieel advies te krijgen, ben ik naar het assurantiekantoor van [verdachte] gegaan. Dit ook omdat wij hier onze hypotheek hebben lopen. Ik wilde met dit bedrag mijn eigen hypotheek deels aflossen.
Op 1 december 2015 had ik een afspraak met de heer [verdachte] van het assurantiekantoor.
Ik legde mijn situatie voor en vertelde dat ik het geld op een nuttige manier wilde besteden. Hij kwam op het punt dat het niet interessant was om mijn hypotheek deels af te lossen in verband met een boete clausule en de belastingaangifte die daarmee in het nadeel zou komen. Direct kwam hij met een ander voorstel om het geld nuttig te besteden, namelijk een soort crowdfundingproject. Dan stort je het geld op een rekening van de B.V. waarna hij daarmee kort lopende leningen en overbrugging hypotheken met anderen kon financieren. Hiervoor zou ik dan vijf procent rente per jaar ontvangen. Ook ontloop ik hierdoor de boete clausule van de hypotheek en het nadeel van de belastingaangifte. [verdachte] stelde een contract op, dat ik eerst thuis kon bespreken voordat ik het zou ondertekenen.
Ik nam het contract dat nog niet was ondertekend mee naar huis. Thuis bespraken wij het contract. Na enige tijd, omstreeks 20 december 2015, besloten wij het contract te ondertekenen en bij [verdachte] in te leveren.
Op 24 december 2015 maakte ik, volgens de afspraak in het contract, 45.000 euro over op rekening: [rekeningnummer 1] op naam van [bedrijf] [nummer 2] .
Het contract welke in ging op 1 december 2015, betreft een rekening-courant overeenkomst, tussen mij en [bedrijf] , gevestigd te [adres 2] .
Zij kwamen het volgende overeen:
1. Partij 1 (
hof: [benadeelde 1]) mag willekeurige bedragen storten op bankrekeningnummer
[rekeningnummer 1] op naam van [bedrijf] o.v.v van kode [nummer 1] .
2. Na de 1e storting is de rekening-courant geopend.
3. Op deze rekening-courant is de rentevergoeding 5 procent per jaar.
4. De rentebijschrijving vindt plaats op de jaarlijkse rentevervaldatum.
5. De rentevervaldatum is 1 december.
6. Partij 1 kan bedragen terug opnemen met een opvraagtermijn van 30 dagen.
7. Partij 2 (
hof: [verdachte]) maakt jaarlijks in de maand januari een fiscaal overzicht.
8. De rente kan maximaal 1 keer per kalenderjaar door partij 2 worden aangepast. Bij rentewijziging heeft partij 1 het recht de overeenkomst schriftelijk op te zeggen.
9. Beide partijen hebben het recht de rekening-courant overeenkomst op te zeggen met een opzegtermijn van 60 dagen.
In januari 2016 zou ik een fiscaal overzicht hebben moeten ontvangen van [verdachte] . Echter deze heb ik nooit ontvangen. Ik heb hierover meerdere malen met [verdachte] gebeld. Iedere keer sprak ik hem persoonlijk. Hij vertelde mij steeds dat hij ermee bezig was, ik zal het je morgen sturen. Iedere keer kwam het weer niet. Dan ging ik na twee weken weer langs het kantoor om hem erop te wijzen dat ik het nog steeds niet had ontvangen.

2. Een aantal schriftelijk stukken als bijlagen gevoegd bij de aangifte van [benadeelde 1] (dossierpagina’s 190-191), inhoudende:

a. een afschrift van een rekening-courant overeenkomst tussen [benadeelde 1] en [bedrijf] gevestigd te Axel d.d. 1 december 2015 (dossierpagina 190);
een bankafschrift van Rabobank-rekening [rekeningnummer 2] ten name van [benadeelde 1] , inhoudende een overschrijving van € 45.000,00 op 24 december 2015 naar “ [bedrijf] [nummer 2] ” (dossierpagina 191).
Feit 2

3. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 20 juni 2016 (dossierpagina’s 246-248), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [aangever] :

Ik ben namens de benadeelde [benadeelde 2] gerechtigd tot het doen van aangifte. Mijn man (
het hof begrijpt: [benadeelde 2]) en ik zijn al een jaar of 27 verzekerd bij [bedrijf] . Een groot deel van onze verzekeringen loopt via dit kantoor. Het [bedrijf] is gevestigd te Axel. [verdachte] is eigenaar van dit Assurantiekantoor. Wij hadden het grootste vertrouwen in dit kantoor. Ergens in november 2014, zijn wij benaderd door [verdachte] . Wij hadden in het verleden bij hem ook een spaarrekening gehad, toen hij nog een bank had. Omdat wij dit in het verleden bij hem hadden gehad benaderde hij ons opnieuw om een spaarrekening bij hem te openen. Dit omdat hij hier weer mee ging beginnen. Wij konden een goede rente krijgen bij hem namelijk 3.3%. Wij zijn toen bij hem op kantoor geweest en hebben specifiek aan hem gevraagd of alles in orde was. Dit omdat er op dat moment bijna bij geen een spaarrekening rente gegeven werd. [verdachte] vertelde ons dat het allemaal in orde was. En dat het een eerlijke zaak was. Dit hebben wij geloofd.
Op 24 december (
hof: 24 december 2014) hebben wij toen een bevestiging gekregen dat er een bankrekening geopend was waar wij ons geld op konden storten.
Dit was bankrekening [rekeningnummer 3] t.n.v. [bedrijf] o.v.v. dossier 7030 en 7025.
Ik heb gestort:
- € 4.000,- op 14-01-2015.
- € 10.000,- op 14-01-2015.
- € 2.000,- op 02-02-2015.
- € 7.000,- op 02-02-2015.
Na verloop van tijd hebben wij eens gebeld. Omdat wij nog steeds geen papieren hadden ontvangen. Ook hier stelde hij ons gerust en op 22 juli 2015, hebben wij de eerste afschriften gekregen. Het laatste afschrift hebben wij gekregen op 23-02-2016.
Omdat wij niets van dit bedrag nodig hadden en ook niet van de rente, hebben wij dus ook niets van dit bedrag opgenomen. Wij hebben geen indicatie gekregen dar er iets mis was. Wij hebben ook geen brief gehad, of iets vernomen van [bedrijf] Wij reden op 9 juli 2016 voorbij het kantoor. We lazen toen dat de zaak failliet was.
Ik ben hoe het er nu naar uit ziet al mijn geld kwijt. Dit is een bedrag van in totaal: 23.000,- euro. Dit is het bedrag zonder de rente die wij zouden krijgen.

4. Een aantal schriftelijke stukken gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 21 juni 2017 (dossierpagina’s 249-253) inhoudende:

a.
een tweetal door [verdachte] ondertekende brieven d.d. 24 december 2014 aan [aangever] (p. 250) respectievelijk [benadeelde 2] ( p. 251) inhoudende telkens:
Wij hebben een dossier voor je geopend om vanaf daar geld te laten meelopen op de geldmarkt. Je kunt je spaargeld nu overboeken naar bankrekeningnummer [rekeningnummer 3] t.n.v. [bedrijf] o.v.v. dossier 7025 ( [aangever] )/ 7030 ( [benadeelde 2] ). Op dit moment is de rente 3,3 % ’s jaars. Uiteraard is de rente ook 1 jaar vast.
een tweetal door [verdachte] ondertekende brieven d.d. 21 juli 2015:
  • aan [aangever] (p. 252) dat een bedrag van € 10.000,00 (14-01-2015) en een bedrag van € 7.000,00 (02-02-2015) in een nieuw geopend deposito is opgenomen;
  • aan [benadeelde 2] (p. 253) inhoudende dat een bedrag van € 4.000,00 (14-01-2015) en een bedrag van € 2.000,00 (02-02-2015) in een nieuw geopend deposito is opgenomen
Feit 3

5. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 5 november 2016 (dossierpagina’s 385-387), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [benadeelde 3] :

Ik ben al vanaf mijn jeugd aan het sparen en had circa 117.600 euro bij elkaar gespaard. Dit geld stond op de bank bij de ING. Sinds anderhalf jaar werd onze boekhouding gedaan door [verdachte] van [bedrijf] Wij waren erg tevreden over de manier waarop hij onze boekhouding deed. In het eerste jaar deed hij meerdere voorstellen om mijn spaargeld weg te zetten tegen 4% rente op jaarbasis. In maart 2016 hadden wij een afspraak met [verdachte] voor onze boekhouding. Hij deed weer het voorstel om mijn spaargeld bij hem onder te brengen omdat ik dan meer rente zou krijgen dan dat ik het op de bank zou zetten. Wij zouden een rente van 4% op jaarbasis krijgen. Hij vertelde ons nog: “Wees niet ongerust, er staat je niets in de weg. Ik werk met miljoenen”.
Ik heb er vervolgens samen met mijn man over gepraat en we hebben toen besloten om op zijn voorstel in te gaan.
Op 29 maart 2016 hebben wij 117.600 euro overgemaakt naar [verdachte] , rekeningnummer [rekeningnummer 4] met boekingscode 549.
Op maandag 4 april 2016 hebben wij via email een bericht ontvangen dat het geld, de 117.600 euro, was ontvangen door [verdachte] . Er stond tevens in dat we een uitgebreide schriftelijke bevestiging tegemoet konden zien. Aangezien we de schriftelijke bevestiging maar niet kregen heb ik meerdere keren gebeld naar [verdachte] . Hij was niet te bereiken. We zijn ook meerdere malen langs gegaan. Meestal was hij er niet maar we troffen hem een keer aan op kantoor. Hij vertelde ons toen dat hij de schriftelijke bevestiging op zou sturen.
Omstreeks 15 april 2016 kreeg ik een brief van advocatenbureau [naam] waarin stond dat [bedrijf] failliet was.
Op 6 juli 2016 zouden we met hem (
hof: verdachte [verdachte]) een afspraak hebben maar hij belde van tevoren dat hij niet thuis zou zijn. Vervolgens hoorden we niets meer van hem. We hebben getracht hem meerdere malen te contacten via telefoon maar opeens was zijn nummer niet meer bereikbaar. Nu is al mijn spaargeld weg.

6. Een schriftelijke stuk gevoegd bij het proces-verbaal van aangifte van [benadeelde 3] (dossierpagina 388) inhoudende:

een e-mailbericht d.d. 4 april 2016 van [verdachte] aan emailadres [emailadres] (het hof begrijpt: [benadeelde 3] ) inhoudende:
“Hierbij de bevestiging dat er bij ons op 29 maart 2016 een bedrag van € 117.600,00 is binnengekomen. Een uitgebreide schriftelijke bevestiging kunnen jullie één deze dagen tegemoet zien. De boekingscode is 549. Het geld wordt weggezet op 2 namen. Het is voor 1 jaar met 4% rente ’s-jaars.”
Feit 4

7. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 23 november 2016 (dossierpagina’s 414-416), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [benadeelde 4] :

Ik doe aangifte van oplichting. Ik ben woonachtig te Axel in de gemeente Terneuzen. Ik ben in het verleden voor mijn pensionering werkzaam geweest bij Het Waterschap. Ook [bedrijf] deed zaken met het waterschap. In 2012 zou ik met pensioen gaan en verliep ook mijn beleggingshypotheek. Ik ben hierop naar [verdachte] assurantiën gegaan te Axel. Omdat ik sinds 1998 mijn hypotheek daar had. Ik had hier vertrouwen in omdat het Waterschap al veel zaken met hem deed.
Ik heb aan hem het een en ander uitgelegd over mijn hypotheek en over mijn spaarfondsen en beleggingen. Ik vond het moeilijk om zelf mijn spaarfondsen en beleggingen te gaan behartigen. Ik heb hier niet zo veel verstand van. Dit heb ik toen besproken met [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] een kladje papier en dat hij hier iets opschreef.
Ik zag dat hij schreef:
kode 6880
Rente 4.8% per jaar.
Aanbod geldig tot 31 december 2012.
[verdachte] legde aan mij uit dat hij een rente van 4.8% kon geven omdat hij het geld wat ik aan hem zou geven op verschillende banken zou zetten. Ik heb hier eigenlijk niet over na hoeven denken. [verdachte] zou mijn geld dan onderbrengen in een 5 tal deposito’s.
Ik ben er gelijk op in gegaan en heb op 20 december 2012 een bedrag van 30.00 euro (
het hof begrijpt gelet op p. 454 dat wordt bedoeld: 30.000 euro) overgemaakt op rekening [rekeningnummer 3] . Hierbij heb ik ook de code 6880 geschreven.
Op 11 maart 2013, heb ik een bedrag overgemaakt van 10.000 euro. Op 01 augustus (
het hof begrijpt gelet op p. 424:
01 augustus 2013) heb ik een bedrag overgemaakt van 20.000 euro. Op 24 januari 2014, heb ik een bedrag overgemaakt van 10.00,- euro (
het hof begrijpt gelet op p. 436: 10.000 euro). Op 31 maart 2014 heb ik het laatste bedrag van 25.000 euro overgemaakt. In totaal heb ik een bedrag van 95.000 euro overgemaakt. Ik heb alles overgemaakt naar de rekening van [bedrijf]
Ik heb veel contact gehad met [verdachte] , vaak moest ik ook vragen naar de afschriften van hetgeen ik had overgemaakt. Het duurde dan weer een tijdje voordat ik hiervan een afschrift kreeg. Echter al die tijd heb ik geen argwaan gehad.
In januari 2015, had ik een geldbedrag nodig en ik vroeg aan [verdachte] een bedrag van 10.000 euro. Dit was allemaal geen probleem en ik zou het krijgen, echter in maart 2015 had ik nog niets ontvangen en reageerde [verdachte] wat laks op mijn mailtjes en telefoontjes. Ook op mijn bezoekjes reageerde hij altijd gelaten, het zou allemaal in orde komen. Ik ben hem blijven bestoken. Eind april 2015 heeft [verdachte] mij 10.000 euro overgemaakt. Ook de rente is toen aan mij overgemaakt. Dit was een bedrag van 480 euro.
Daarna heb ik nog een geldbedrag teruggevraagd. Ik wilde 21.882 euro terug hebben van een bedrag dat zou vrijkomen. Ik heb dit begin augustus 2015 teruggevraagd, maar ik kreeg geen reactie. Zelfs niet op langs gaan. Hij was er toen wel en stond mij soms ook te woord en ook toen zou alles weer goedkomen en hij zou zorgen dat het geld op mijn rekening zou komen.
Als ik langs ging op het Assurantiekantoor was [verdachte] vriendelijk en zou hij zorgen dat ik mijn geld snel zou krijgen. Maar ik kreeg het niet. Het was zelfs zo dat hij mijn telefoontjes niet meer opnam.
Ik heb dit zelfs uitgetest. Ik was een keer bij een vriendin en heb met haar gsm gebeld naar het kantoor van [verdachte] . Hij nam gewoon op. Alleen als ik met mijn huistelefoon belde nam hij niet op.
Ik was het zat en ben naar een advocaat gestapt. Daarnaast was mij ook ter ore gekomen dat [verdachte] deposito's had afgesloten zonder dat hij over de verplichte vergunningen beschikte van de AFM (
hof: Autoriteit Financiële Markten). Mijn advocaat heeft verschillende brieven geschreven maar ook hij kreeg geen antwoord op de vragen om mijn geldbedragen terug te storten. Ik wil mijn resterende € 86.396,01 terug.
[verdachte] heeft mijn vertrouwen misbruikt en heeft ingespeeld op mijn onzekerheid over mijn beleggingsfondsen. Hierdoor ben ik op zijn aanbod ingegaan, het klonk ook heel erg aannemelijk. Hij zou mijn geld over verschillende banken verspreiden in deposito's en hierdoor zou ik een hogere rente krijgen. Ik heb nooit aan zijn verhaal getwijfeld tot dat hij moeilijk begon te doen over het terugbetalen van mijn geld.
[verdachte] heeft mij willens en wetens opgelicht door te zeggen dat hij mijn geld in deposito's zou zetten waar hij de benodigde vergunning voor had.
Dit geld was bestemd voor een extraatje te hebben na mijn pensioen en mijn kinderen wat te geven. Dit kan dus niet meer.

8. Een aantal schriftelijk stukken als bijlagen gevoegd bij de aangifte van [benadeelde 4] (dossierpagina’s 418, 424-424, 457-460), inhoudende:

a.
een aantal handgeschreven notities op briefpapier van “ [bedrijf] , met daarop de vermelding:
Kode 6880
Rente 4,8 % per jaar
Aanbod geldig tot 31 december 2012.
schriftelijke bevestigingen ondertekend door [verdachte] :
p. 424: bevestiging storting d.d. 2 augustus 2013 € 20.000.
p. 436: bevestiging storting d.d. 27 januari 2014 € 10.000
p. 449: bevestiging storting d.d. 12 maart 2013 € 10.000
p. 452: bevestiging storting d.d. 3 februari 2014 € 25.000
p. 454: bevestiging storting d.d. 21 december 2012 € 30.000
bankafschriften van ING-bankrekening [rekeningnummer 5] ten name van [benadeelde 4] met daarop vermeld overschrijvingen van geldbedragen naar “ [bedrijf] ” onder vermelding van code 6880:
p. 457: d.d. 20-12-2012: 30.000,00
p. 458: d.d. 11-03-2013: 10.000,00
p. 459: d.d. 01-08-2013: 20.000,00
p. 460: d.d. 31-01-2014: 25.000,00
Feit 5

9. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 3 juni 2017 (dossierpagina’s 506-508), voor zover inhoudende als verklaring van aangeefster [benadeelde 5] :

Ik ben vroeger klant geweest bij [bedrijf] in Axel. Ik ken [verdachte] al zeker 30 jaar. Ik had behoorlijk wat spaargeld maar dit leverde niet zoveel op bij de bank. Ik ben op zoek gegaan naar alternatieven. Omdat ik [verdachte] nog kende van vroeger en mijn zoon inmiddels ook klant was bij hem heb ik hem benaderd voor advies. [verdachte] vertelde mij dat hij mijn geld kon beleggen tegen een rente van 5% op jaarbasis. We zijn overeengekomen dat ik 50.000 euro zou inleggen tegen een rentepercentage van 5%. Omdat mijn geld pas in januari 2016 vrij zou komen heb ik op 16 oktober 2015 alvast inleg gedaan van 2500 euro. Op 7 januari 2016 ontvang ik een email van [verdachte] waarin hij vraagt of de bijstorting al onderweg is. Ik antwoord daarop dat ik het resterende bedrag, 47.500 euro, zal overmaken. Dit heb ik gedaan op 12 januari 2016. Ik heb [verdachte] inmiddels al meerdere keren gevraagd om een officieel bewijs van mijn inleg. Iedere keer beloofde hij dit toe te sturen maar ik kreeg maar niets. Ik kreeg de tip van mijn zoon om [verdachte] te vragen naar de jaarafrekeningen van de afgelopen drie jaar om te zien hoeveel geld er uit de deposito is gekomen. [verdachte] gaf aan dat dit te gecompliceerd was. Hij kon geen jaarrekeningen overhandigen.
Ik vertrouwde [verdachte] niet meer en vroeg hem de 50.000 euro terug te storten. Ik heb hem gezegd dat ik het vertrouwen kwijt was. [verdachte] gaf aan dat dit niet kon. Ik was het geld voor een jaar kwijt. Daarna zou ik het kunnen opvragen.
Ik heb [verdachte] daarna meerdere keren gebeld en een e-mail gestuurd maar hij reageerde niet meer. Ik heb nooit rente ontvangen over 50.000 euro.

10. Een aantal schriftelijk stukken als bijlagen gevoegd bij de aangifte van [benadeelde 5] (dossierpagina’s 509-519), inhoudende:

a.
een brief d.d. 7 april 2016 van [bedrijf] aan mr. [benadeelde 5] (hof: [benadeelde 5]), waarin wordt bevestigd dat op rekening-courant deposito is gestort:
€ 2.500,00 op 16-10-2015,
€ 47.500,00 op 12-01-2016,
Rente: 5% per jaar
Rentevaste duur: 60 maanden.
een e-mailcorrespondentie tussen [benadeelde 5] (hof: aangeefster [benadeelde 5]) en [verdachte] (p. 511 en 516).
(p. 511)
15 oktober 2015
Aan [verdachte] :
“Ik heb de 2500 euro overgemaakt
7 januari 2016:
Aan [benadeelde 5] (
hof: aangeefster [benadeelde 5])
“Ik was eigenlijk benieuwd of de bijstorting die je van plan was al in de molen zit.”
(p. 516)
9 april 2016
Aan [verdachte] :
“Is het mogelijk jaarafrekening voor te leggen en ook om hoeveel geld er uit de deposito wordt getrokken.”
11 april 2016
Aan [benadeelde 5] (
hof: aangeefster [benadeelde 5])
“Dat is te gecompliceerd.”
Ten aanzien van de feiten 1-5

11. Het proces-verbaal van bevindingen van 7 juni 2017 (dossierpagina’s 545-547), voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisant [verbalisant] :

Het onderzoek tegen [verdachte] komt mede voort uit de aangiftes ter zake oplichting welke tegen [verdachte] zijn gedaan naar aanleiding van een openbare publicatie door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) d.d. 8 april 2016. De Afm publiceerde op die dag dat het [bedrijf] , verder te noemen [bedrijf] , d.d. 21 maart 2016 een last onder dwangsom was opgelegd van € 50.000,00 per dag wegens het niet verstrekken van door de AFM op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) verzochte informatie.
Als gevolg van deze publicatie hebben meerdere personen de door hen aan [verdachte] en/of [bedrijf] uitgeleende bedragen geprobeerd terug te krijgen. In vrijwel alle gevallen werden deze personen blijkens de aangiftes door [verdachte] aan het lijntje gehouden.
Vervolgens werd op 7 juni 2016 het persoonlijk faillissement uitgesproken op 14 juni 2016 gevolgd door het faillissement van [bedrijf] .
Samenvatting van de bevindingen van de AFM:
[bedrijf] bleek gelden van consumenten aan te trekken. Dit terwijl [bedrijf] geen vergunning bezat om gelden aan te trekken.
Op grond van de Wft is [bedrijf] na het controlebezoek verzocht om een volledig en gespecificeerd overzicht te verstrekken van de overeenkomsten met consumenten aangaande het aantrekken van uitlenen van gelden. Omdat [bedrijf] hier niet op reageerde is door AFM op 21 maart 2016 een last onder dwangsom opgelegd.

12. Een schriftelijk stuk, inhoudende een brief van AFM aan [bedrijf] , de heer [verdachte] d.d. 21 maart 2016:

(p. 548)
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) legt een last onder dwangsom op aan [bedrijf] ( [bedrijf] ) met de bedoeling dat [bedrijf] bepaalde informatie aan de AFM verstrekt. De AFM heeft [bedrijf] om informatie verzocht om na te gaan of [bedrijf] de eisen naleeft dan wel heeft nageleefd die voortvloeien uit de
Wet op het financieel toezicht (Wft), in het bijzonder met betrekking tot de betrouwbaarheid van de beleidsbepaler (artikel 4:10 Wft) en de integere en beheerste bedrijfsvoering (artikelen 4:11 Wft en 4:15 Wft) van [bedrijf] . [bedrijf] heeft deze informatie tot op heden niet aan de AFM verstrekt.
(p. 549)
De AFM heeft op grond van de Wft een onderzoek ingesteld bij [bedrijf] . Het doel van het onderzoek van de AFM is om na te gaan of [bedrijf] voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de Wft, in het bijzonder met betrekking tot de betrouwbaarheid van de beleidsbepaler (artikel 4:10 Wft) en de integere en beheerste bedrijfsvoering (artikelen 4:11 Wft en 4:15 Wft) van [bedrijf] .
(p. 551)
In het kader van het lopende onderzoek bij [bedrijf] heeft de AFM op 28 juni 2016 een informatieverzoek aan [bedrijf] gestuurd. De AFM heeft [bedrijf] hierin verzocht om uiterlijk 11 februari 2016 de volgende informatie te verstrekken.
Vanaf welke datum trekt [bedrijf] geld aan van consumenten?
Een volledig overzicht van consumenten van wie [bedrijf] geld heeft aangetrokken vanaf 2011, waarbij voor iedere consument wordt vermeld:
de achternaam en voorletter(s) van de geldgever,
het totaalbedrag,
de datum waarop de lening is verstrekt,
e looptijd,
indien van toepassing, de einddatum,
de rente,
de titel van de overeenkomst,
indien van toepassing, het openstaande bedrag.
3. Een kopie van de overeenkomst van [bedrijf] met de onder 2 genoemde overeenkomsten. Indien er geen overeenkomst is dan vernemen wij dit graag.
4. Per welke datum verstrekt [bedrijf] krediet aan consumenten?
5. Een volledig overzicht van consumenten aan wie [bedrijf] geld heeft geleend vanaf
1 januari 2011, waarbij voor iedereen wordt vermeld:
de achternaam en voorletter(s) van de geldlener,
het totaalbedrag,
de datum waarop de lening is verstrekt,
e looptijd,
indien van toepassing, de einddatum,
de rente,
de titel van de overeenkomst,
de kosten
indien van toepassing, het openstaande bedrag.
6. Een kopie van de overeenkomst van [bedrijf] met de onder 5 genoemde overeenkomsten. Indien er geen overeenkomst is dan vernemen wij dit graag.
Omdat een aanvullende reactie uitbleef, heeft de AFM een rappel informatieverzoek aan [bedrijf] verstuurd. Hierin is [bedrijf] verzocht de gevraagde informatie, zoals gesteld in het informatieverzoek van 28 juni 2016, uiterlijk 25 februari 2016 aan de AFM te verstrekken.
(p. 553)
Het besluit
Om te kunnen vaststellen of [bedrijf] in strijd handelt dan wel heeft gehandeld met artikel 4:10 Wft, 4:11 Wft en/of 4.15 Wft, is het noodzakelijk dat de AFM antwoord krijgt op alle vragen die zij in het informatieverzoek van 28 januari 2016 aan [bedrijf] heeft gesteld. De AFM heeft geconstateerd dat [bedrijf] geen gevolg heeft gegeven aan haar informatie-verzoeken. Door geen gevolg te geven aan de informatieverzoeken van de AFM, heeft [bedrijf] niet voldaan aan de medewerkingsplicht uit artikel 5:20 Awb.
Volgens 1:79, eerste lid Wft kan de AFM een last onder dwangsom opleggen als de medewerkingsplicht niet wordt nageleefd.
Omdat [bedrijf] geen gevolg heeft gegeven aan het informatieverzoek van de AFM, heeft de AFM besloten de verstrekking van de gevraagde informatie af te dwingen door een last onder dwangsom op te leggen. De last onder dwangsom houdt in dat [bedrijf] binnen 10 dagen na dagtekening van deze brief alsnog volledig voldoet aan het informatieverzoek van 28 januari 2016. [bedrijf] moet de volgende informatie schriftelijk verstrekken:
Als [bedrijf] niet binnen de termijn van tien werkdagen na dagtekening van deze brief aan onderhavige last onder dwangsom voldoet wordt een dwangsom verbeurd. Deze dwangsom bedraagt 5.000 euro voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [bedrijf] één of meer van de hierboven gevraagde gegevens niet heeft verstrekt, tot een maximum van € 50.000,00.

13. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 28 februari 2018 (dossierpagina’s 141-148), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :

(p. 147)
Ik heb al verklaard dat ik derdengelden incasseerde van particulieren. In de crisistijd gingen vaste inkomsten van het bedrijf steeds verder naar beneden. Verzekeringspremies werden afgeroomd, er waren steeds minder opdrachten in de makelaardij en al met al kwam er steeds minder geld binnen (..) dan dat er vaste uitgaven moesten worden betaald. Dit had een negatief bedrijfsresultaat. Naast de reguliere werkzaamheden hadden we dan die derdengelden. Geld werd ons ter beschikking gesteld in de verwachting dat er een groter rendement zou komen dan bij banken. Ik denk dat het in 2015 is geweest dat het financieel niet meer ging. Een enkele keer was er iemand die probeerde de administratie weer op orde te krijgen, maar die gaven er dan na een dag of enkele dagen de brui aan omdat het te zwaar was. Het klopt dat ik na eind 2015 ben doorgegaan met het aantrekken van derdengelden, eigenlijk in de wetenschap dat terugbetalen en het rendement moeilijk lag. Het geld wat ik nog binnen kreeg heb ik gebruikt om de gaten te dichten die ontstonden door het slechte bedrijfsrendement. Het klopt dat benadeelden die geld aan mij hadden verstrekt regelmatig op mijn kantoor en aan mijn huisadres kwamen. Ik heb hen met allerlei “smoezen” voorgehouden dat het wel goed zou komen.
14.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 maart 2018 (dossierpagina’s 149-152), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
Verbalisant: Op 27 januari 2016 heeft u een controlebezoek van de AFM gehad en op 21 maart 2016 is aan u een last onder dwangsom opgelegd van € 5.000,00 per dag. Dit om u te dwingen om de door de AFM verlangde informatie op grond van de Wet op het Financieel toezicht na te komen. Hoe kunt u beweren dat u niet opzettelijk hebt gehandeld, maar met goede bedoelingen als u mensen, nadat de AFM u zo op de huid zit, een bedrag van
€ 117.600,00 laat overmaken?
Antwoord verdachte:
Het klopt dat ik toen ben bezocht. Ik dacht er met dit bedrag wel uit te komen.

15. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd tijdens de terechtzitting in eerste aanleg van 12 maart 2021, voor zover inhoudende:

De voorzitter vraagt mij of het klopt dat het ging om personen die al langere tijd van mijn diensten gebruik maakten. Dat klopt. (…) Ik ging heel familiair met mijn klanten om.
Ik had het idee om het geld van klanten als een soort werkkapitaal aan mijzelf toe te vertrouwen. (…) Het was een werkwijze die voor mij voordelen had. Het waren bestaande klanten. Zij hadden vertrouwen in mij en ik in hen. De voorzitter houdt mij voor dat klanten substantiële geldbedragen op mijn rekening hebben gestort en vraagt wat er met dat geld gebeurd is. Dat is op een bankrekening terechtgekomen. (…) Ik heb het zakelijk, voor personeelskosten gebruikt en ook voor huisvesting. (…) Ik heb mijzelf werkkapitaal verschaft met het geld van klanten en dit aangewend voor bedrijfskosten. Uiteindelijk hebben klanten geen hogere rente kunnen verkrijgen. (…) Het geld is in het kantoor gegaan. Ik heb er verplichtingen en personeelskosten mee voldaan en belastingen van betaald. Ik erken dat zij (hof: de aangevers) geld tegoed hebben. (…)
Het klopt dat ik een rekening-courant overeenkomst heb opgesteld en aan [benadeelde 1] heb verstrekt. In de periode dat ik een assurantiekantoor had, had [benadeelde 1] een hypotheek bij mij lopen en had hij vertrouwen in mij. (…) De voorzitter houdt mij voor dat ik over de deskundigheid beschikte. Dat klopt. Het leek mij niet zo gek om het spaargeld van [benadeelde 1] te besteden aan een crowdfundingproject. (…)
Het kan kloppen dat ik [aangever] en [benadeelde 2] heb verteld dat zij een rente van
3,3 % konden krijgen. (…)
Ik had weleens gesprekken gehad met [benadeelde 3] over rendement. Het klopt dat ik meerdere voorstellen heb gedaan. De voorzitter vraagt mij wat ik met het geld van [benadeelde 3] heb gedaan. Dat is gebruikt voor het kantoor. (…)
Ik zou de spaargelden van [benadeelde 4] onderbrengen in vijf deposito’s, maar dat is niet gebeurd. (…)
Het klopt dat ik [benadeelde 5] al dertig jaar kende en dat ik haar heb verteld over het beleggen van geld tegen rente. (…) Het klopt dat ik heb verklaard dat ik na 2015 ben doorgegaan met het aantrekken van gelden in de wetenschap dat het terugbetalen van de gelden en het uitkeren van het rendement moeilijk lag. (…) Het klopt dat het slecht ging met mijn bedrijf en dat ik gaten moest dichten met de gelden van klanten. (…)
Met [benadeelde 1] is 5% afgesproken. (…)
De jongste rechter vraagt mij of ik mijn klanten heb verteld dat ik gaten ging dichten. Volgens mij is dat nooit ter sprake gekomen, maar misschien ook wel (…).

16. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2023, voor zover inhoudende:

Het klopt dat ik verschillende gesprekken heb gehad met [benadeelde 1] om zijn geld te laten renderen. Het ging om 45.000 euro. Het klopt dat het geld gestort is op een rekening-courant en dat er 5 % rente was afgesproken. Ik weet niet hoe ik dat percentage destijds wilde realiseren. Ik zal er wel aan gerekend hebben.
U, voorzitter, houdt mij voor, dat ik het geld van mijn klanten anders heb gespendeerd dan dat ik met hen had afgesproken en hen had voorgespiegeld. Ik deed dat met de intentie om mijn bedrijf te redden. Ik heb de bankkredieten van 6 ton afbetaald.
Bewijsoverwegingen
Volgens bestendige jurisprudentie is voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door het aanwenden van een (of meer) oplichtingsmiddel(en), zijnde het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid of door listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels, wordt bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Daarbij dient de verdachte het oogmerk te hebben gehad om zich of een ander door het aanwenden van het (de) oplichtingsmiddel(en) wederrechtelijk te bevoordelen (vgl. HR 21 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889 en 2892).
Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in art. 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.
Oplichtingsmiddelen
Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip 'oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.
De in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de strafrechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.
In de onderhavige strafzaak staan ter zake van de diverse tenlastegelegde feiten in het bijzonder twee oplichtingsmiddelen centraal: listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels. Bij listige kunstgrepen gaat het in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen. Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een of meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Van meer dan een enkele leugenachtige mededeling kan niet alleen sprake zijn indien meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook indien sprake is van een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden.
Voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van een goed als bedoeld in art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer (vgl. HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011: BQ8600/NJ 2012, 279 en HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:200, rov. 4.4.).
Bewegen tot bepaalde handelingen
Naast het hanteren van (een) oplichtingsmiddel(en) is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt ‘bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien (vgl. HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5719/NJ 2006, 398, rov. 4.6.; HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, rov. 3.2. en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892, rov. 2.4.).
Oogmerk wederrechtelijke bevoordeling
Ten slotte is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat de verdachte iemand door zo een oplichtingsmiddel heeft bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Daarbij moet de verdachte ten minste hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich brengen dat het strafbare feit wordt begaan. Zogenoemd ‘voorwaardelijk opzet’ is daarbij niet voldoende. Met andere woorden: het handelen van de verdachte moet, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebrengen dat de ander door hem zou (kunnen) worden bewogen tot bijv. de afgifte van enig goed (vgl. reeds HR 25 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8152 en HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1454, rov. 2.3.).
De feiten
In de onderhavige strafzaak heeft de verdachte in een periode van 2012 tot 2016 naar het oordeel van het hof diverse personen door listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels bewogen tot afgifte van geldbedragen. Daarbij had verdachte het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Verdachte was ten tijde van de bewezenverklaarde oplichtingen al jaren eigenaar/directeur van een lokaal assurantiekantoor in Axel. Onder zijn klanten, meer bepaald de aangevers, genoot hij groot vertrouwen als financieel adviseur, mede omdat bij het kantoor van verdachte door enkele betrokkenen in de loop der jaren onder andere hypotheken en verzekeringen waren afgesloten. Hij ging daarbij naar eigen zeggen heel familiair met zijn klanten om.
In gesprekken met de aangevers heeft verdachte door het voorspiegelen van aanzienlijke rentevoordelen en (in enkele gevallen) met bijkomende onware mededelingen als het voordeel behalen uit een crowdfundingsproject en het doen storten door de verdachte van de geldbedragen in deposito’s, de aangevers bewogen tot het laten storten van geldbedragen op de rekening van zijn bedrijf. Het geld dat de aangevers hebben gestort is door verdachte echter blijkens zijn verklaring nooit rendabel aangewend zoals door verdachte aan de aangevers kenbaar gemaakt, noch is aan de aangevers jaarlijks enige rente uitgekeerd dan wel aan hun gestorte geld(bedragen) ter vermeerdering bijgeschreven. Verdachte heeft zich met de door de aangevers gestorte geldbedragen, zoals door verdachte verklaard, een soort werkkapitaal verschaft en deze zakelijk aangewend met de intentie om zijn bedrijf te redden. Verdachte heeft de gestorte gelden gebruikt voor het voldoen van de personeelskosten, voor huisvesting en andere bedrijfskosten, zoals het afbetalen van bankkredieten van het bedrijf. Daarmee heeft verdachte het gestorte geld van de aangevers anders aangewend dan dat hij met hen had afgesproken en hen had voorgespiegeld, in de wetenschap dat het terugbetalen van de gelden en het uitkeren van het rendement moeilijk lag. Daarbij was verdachte ook niet bevoegd om dergelijke transacties te verrichten omdat hij niet in het bezit was van een op grond van artikel 3:5, eerste lid van de Wet op het financieel toezicht vereiste vergunning.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting oordeelt het hof dat verdachte door listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtsels opzettelijk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, zonder vergunning als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid van Wet op het financieel toezicht, de aangevers heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen. Immers, verdachte heeft door meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling een onjuiste voorstelling van zaken bij de aangevers in het leven geroepen, dan wel heeft door gesproken en/of geschreven uitingen bij de aangevers een door op leugenachtige mededelingen gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen. Daarbij is sprake van een of meer leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden. Het hof doelt daarbij in het bijzonder op de – soms reeds lange tijd bestaande – vertrouwenwekkende aard van de relaties die verdachte onderhield met de aangevers. Op grond van de voorliggende bewijsmiddelen is het hof dan ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de aangevers mede onder invloed van de door de verdachte aangewende listige kunstgrepen en/of de door het samenweefsel van verdichtsels in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken zijn overgegaan tot de afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr, zijnde het storten van geldbedragen op de rekening van het bedrijf van verdachte.
De verdachte heeft deze handelingen daarbij verricht met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. De verdachte heeft immers het gestorte geld van de aangevers aangewend om zijn bedrijf te redden en dus anders aangewend dan dat hij met de aangevers had afgesproken en hen had voorgespiegeld in de wetenschap dat het terugbetalen van de gelden en het uitkeren van het rendement moeilijk lag. Naar het oordeel van het hof moet de verdachte ten tijde van zijn handelen ten minste hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich brachten dat door zijn bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven werd roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.
Schakelbewijs
De beslissing dat een feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het arrest opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe voldoende redengevende feiten en omstandigheden. Echter, de verdachte acht zich blijkens zijn afgelegde verklaringen niet schuldig aan oplichting en ontkent ter zake van (sommige van) de tenlastegelegde feiten de precieze feitelijke aanleiding van het tenlastegelegde en daarmee de tenlastegelegde omstandigheid dat de verdachte door het hanteren van een oplichtingsmiddel een ander heeft ‘bewogen’ tot de afgifte van geld(bedragen). Nu de verklaringen van de aangevers niet voldoende worden ondersteund door de verklaringen van de verdachte en er verder ondersteunende bewijsmiddelen ontbreken, rijst de vraag of de bewezenverklaring voor de onderhavige feiten op voldoende grondslag is gebaseerd.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomende modus operandi kunnen betrokken worden de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte alsmede de verklaringen die de verdachte daarover heeft afgelegd (vgl. HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345, rov. 6.3.2 en HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, rov. 2.4.). De opvatting dat bij de bewijsvoering slechts van zogenoemd schakelbewijs gebruik gemaakt kan worden indien de aan dat bewijs ontleende modus operandi steunt op de aan meer dan één ander bewezenverklaard feit ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, vindt geen steun in het recht (vgl. HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2024, rov. 2.3.). Evenmin steun in het recht vindt de opvatting dat voor een bewijsvoering met gebruik van schakelbewijs moet worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit. Met andere woorden: het bewijs in elk van de zaken kan over en weer redengevend worden geacht, zelfs als geen enkel feit afzonderlijk – dus los van de schakelbewijsconstructie – wettig en overtuigend bewezen kan worden (vgl. HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, rov. 2.4.).
In de onderhavige zaak gaat het hof uit van schakelbewijs ten aanzien van de vijf bewezen verklaarde feiten op grond van de verklaringen afgelegd door de aangevers en de verdachte. Het hof zal aldus de verklaring van de aangevers en de verdachte onderling gebruiken als steunbewijs voor de feiten zoals bewezenverklaard onder 1 tot en met 5. Met andere woorden: de verklaringen van de aangevers en de verdachte worden over en weer gebruikt als steunbewijs voor de bewezen verklaarde feiten. Daartoe gaat het hof over, omdat het bewijsmateriaal ten aanzien van de tenlastegelegde feiten onderling op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van de andere te bewijzen feiten. Het hof doelt daarbij op de verklaringen van de aangevers en de verklaringen van de verdachte ter zake van de aangiften welke volgens het hof duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. Voor wat betreft de modus operandi wijst het hof daarbij specifiek op de reeds hiervoor weergegeven en door aangevers geschetste gang van zaken ten aanzien van de betreffende feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van de verdachte.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 primair ten laste gelegde heeft begaan.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:

oplichting.

Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:

oplichting.

Het onder 3 primair bewezenverklaarde levert op:

oplichting.

Het onder 4 primair bewezenverklaarde levert op:

oplichting.

Het onder 5 primair bewezenverklaarde levert op:

oplichting.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ter zake van de voorliggende strafzaak waren op de dagvaarding tevens 18 (achttien) zogenoemde ‘ad informandum-feiten’ opgenomen waar bij de straftoemeting eventueel rekening gehouden zou kunnen worden. Het door de verdachte begaan zijn van een niet ten laste gelegd strafbaar feit (een ad informandum vermeld feit) mag als bijzondere reden ter bepaling van de straf in aanmerking worden genomen, wanneer op grond van de door de verdachte ter terechtzitting gedane erkenning aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en wanneer kan worden vastgesteld dat ter zake van dat feit geen vervolging meer zal worden ingesteld tegen de verdachte; dit laatste zal in het algemeen het geval zijn wanneer de stukken betreffende dat feit door het OM ter kennisneming van de rechter bij de stukken betreffende het ten laste gelegde feit zijn gevoegd (vgl. HR 29 november 1983, ECLI:NL:PHR:1983:AC8204, rov. 5.3). Echter, het hof heeft geconstateerd dat de verdachte ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan oplichting, ook ter zake van de ad informandum vermelde strafbare feiten. Het hof neemt op grond van de ontkennende houding van de verdachte ter zake van de ad informandum vermelde feiten deze dan ook niet mee in de overwegingen ter bepaling van de op te leggen straf.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan 5 oplichtingsfeiten, waarbij hij grote geldbedragen van de slachtoffers heeft geïncasseerd, nadat hij hen had voorgespiegeld dat hij hen een goed rendement op deze geldbedragen kon leveren. Door toedoen van de verdachte zijn de slachtoffers hun (spaar)geld kwijtgeraakt en van uitgekeerde rente was veelal ook geen sprake. Het betrof hier forse geldbedragen die door de slachtoffers soms over een lange periode bij elkaar waren gespaard. Dit heeft bij de slachtoffers tot (financieel) leed, spanning en onzekerheid geleid. Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep niet de indruk gekregen dat de verdachte de laakbaarheid van zijn handelen inziet. De verdachte heeft weliswaar spijt betuigd voor de gevolgen voor de slachtoffers, zijn voormalige klanten die in veel gevallen al lang klant bij hem waren en hem vertrouwden, maar lijkt de oorzaak daarvan vooral buiten zichzelf te leggen. Voorts acht het hof de handelwijze van de verdachte schadelijk voor het vertrouwen in de financiële sector.
Het hof rekent de verdachte dit alles in hoge mate aan.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich meebrengt. Het hof heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk en financieel leed teweeg heeft gebracht aan de slachtoffers, de hoogte van het benadelingsbedrag (totaal
€ 320.000,00) en de duur van de strafbare gedraging, te weten een periode van ruim 3 jaren (van 1 december 2012 tot en met maart 2016).
De binnen de rechterlijke macht gehanteerde oriëntatiepunten (LOVS) gaan bij een benadelingsbedrag tussen € 250.000,00 en € 500.000,00 uit van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 18 maanden.
Het hof heeft ten aanzien van de persoon van de verdachte kennis genomen van de inhoud van het de verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 mei 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen.
Alles overziende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel een passende straf. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf geen recht doet aan de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers. Voorts is het hof van oordeel dat de leeftijd en/of de gezondheid van de verdachte zich niet tegen oplegging van een gevangenisstraf verzet.
Redelijke termijn
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in eerste aanleg geschonden. De verdachte is op 27 februari 2018 in verzekering gesteld, op welke datum de redelijke termijn is aangevangen, en de rechtbank heeft vonnis gewezen op 26 maart 2021. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn in eerste aanleg is derhalve met één jaar en bijna één maand overschreden.
Namens de verdachte is op 31 maart 2021 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof wijst vonnis op 14 juli 2023. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat in hoger beroep het geding met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen 2 jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, aldus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met 2 jaren. Aldus is sprake van een termijnoverschrijding in hoger beroep van ongeveer 3,5 maanden.
Niet is gebleken dat er bijzondere omstandigheden waren die deze termijnoverschrijdingen in eerste aanleg en hoger beroep rechtvaardigen.
Zonder schending van de redelijke termijn zou, zoals hiervoor overwogen een gevangenis-straf voor de duur van 15 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 45.500,00, waarvan € 45.000,00 ter zake van materiële schade en € 500,00 ter zake van immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder feit 1 primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 45.000,00 ter zake van materiële schade en € 500,00 ter zake van immateriële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, met ingang van de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, te weten 24 december 2015, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op € 5.000,00.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 45.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 117.600,00, ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van verdachtes onder feit 3 primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 117.600,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, met ingang van de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, te weten 31 maart 2016, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 3] is toegebracht tot een bedrag van € 117.600,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 94.885,00, ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, te vermeerderen met
te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ten aanzien van de hoogte van de vordering betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [benadeelde 4] als gevolg van verdachtes onder feit 4 primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht tot na te melden bedrag. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte eind april 2015 een bedrag van € 10.480,00 ( € 480,00 rente) gestort op de rekening van [benadeelde 4] . Het hof is van oordeel dat dit laatste bedrag in mindering dient te worden gebracht op het door de benadeelde partij gevorderde bedrag. Aldus resteert een bedrag van € 84.405,00.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Voor het overige dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, met ingang van de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, te weten 31 maart 2014, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, ten tijde van het wijzen van dit arrest begroot op € 7.991.10.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 4] is toegebracht tot een bedrag van € 84.405,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2014 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij [benadeelde 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 50.000,00, ter zake van materiële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 14 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 5] als gevolg van verdachtes onder feit 5 primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 50.000,00 ter zake van materiële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente, met ingang de laatste dag van de bewezenverklaarde periode, te weten 12 januari 2016, tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 5] is toegebracht tot een bedrag van € 50.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 primair en 5 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 45.500,00 (vijfenveertigduizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 45.000,00 (vijfenveertigduizend euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.000,00 (vijfduizend euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 45.500,00 (vijfenveertigduizend vijfhonderd euro) bestaande uit € 45.000,00 (vijfenveertigduizend euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 56 (zesenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 24 december 2015.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 3 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 117.600,00 (honderdzeventienduizend zeshonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 3 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 117.600,00 (honderdzeventienduizend zeshonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 144 (honderdvierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 maart 2016.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 84.405,00 (vierentachtigduizend vierhonderdvijf euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 7.991,10 (zevenduizend negenhonderdeenennegentig euro en tien cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 4 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 84.405,00 (vierentachtigduizend vierhonderdvijf euro)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 104 (honderdvier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 31 maart 2014.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 5 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 5 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50.000,00 (vijftigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 januari 2016.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. P.J.D.J. Muijen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.R.G.H. van Outheusden, griffier,
en op 14 juli 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Muijen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar een paginanummers van het eindproces-verbaal met proces-verbaalnummer PL2000-2016263697 van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, districtsrecherche Zeeland, sluitingsdatum 2 maart 2018, bestaande uit wettig opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften (doorgenummerde pagina’s: 1 tot en met 641).