Uitspraak
35.Verdere verloop van de procedure
- de verkrijgingsprijs van de aandelen in [BV 1] BV;
- het genoten rentevoordeel bij het doorschuiven van de inkomstenbelasting;
- de te hanteren rekenrente (zoals in de beschikking van 23 februari 2023 aan de orde onder het kopje ‘belastinglatentie’);
- mogelijk nader aan deskundige Van Spaendonck te stellen vragen in verband met de AB-claim.
- een akte uitlating van de man van 16 maart 2023, met de producties 1 t/m 6;
- een akte uitlating van de vrouw van 22 maart 2023, met de producties 131 t/m 133;
- een antwoordakte van de man van 18 april 2023, met productie 7;
- een antwoordakte van de vrouw van 20 april 2023, met productie 134.
- de eenmanszaak (deskundige BB O&F, dhr. Schuitmaker);
- het pand aan [adres 2] te [plaats 2] (deskundige T.M.C. Asser Instituut, dhr. De Rooij).
- de BMW 120i cabrio en de Toyota (deskundige Dekra Automotive).
36.De aandelen in [BV 1] BV (deskundige Van Spaendonck)
vrouwvoert het volgende aan. In januari 2010 hebben de man en de heer [betrokkene 17] ieder voor 50%, voor een totaalbedrag van ongeveer € 490.000,-- (bestaande uit de volgende componenten: € 235.000,-- overname praktijkpand, € 170.000,-- goodwill en € 85.000,-- inventaris) de tandartspraktijk van de heer [betrokkene 18] overgenomen. Van deze koopsom was dus € 245.000,-- voor rekening van de man. ‘Daaruit blijkt dat de verkrijgingsprijs (…) op € 245.000,-- moet worden gesteld’ (akte, pt. 2.1). De verkrijgingsprijs is ‘in beginsel (…) de waarde van [de] aandelen bij oprichting in het economisch verkeer’ (akte, pt. 3). [BV 1] BV is opgericht op 25 juni 2010.
manvoert het volgende aan. De waarde van de aandelen verminderd met de verkrijgingsprijs vormt de grondslag waarover de AB-heffing plaatsvindt. De verkrijgingsprijs is de tegenprestatie bij de verkrijging van de aandelen (art. 4.21 Wet IB). Bij de verkrijging van aandelen bij oprichting van een vennootschap, zoals hier aan de orde, is de verkrijgingsprijs het door de aandeelhouder gestorte kapitaal (€ 18.000,--), vermeerderd met het gestorte agiokapitaal (€ 125.000,--). De verkrijgingsprijs van de aandelen is opgeteld dus € 143.000,--. De verkrijgingsprijs is niet de koopsom voor de tandartspraktijk die de man heeft overgenomen. De zogenoemde fiscale verkrijgingsprijs, waarvan moet worden uitgegaan, blijkt ook uit de jaarrekeningen (prod. 1).
hofoordeelt als volgt. In geschil is de verkrijgingsprijs van de aandelen in [BV 1] BV. Bij een geruisloze omzetting in de zin van art. 3.65 Wet IB 2001 wordt de verkrijgingsprijs bedoeld in artikel 4.21 van de Wet IB 2001 van de bij de omzetting verkregen
aandelen(onderstreping hof) gesteld op de som van de fiscale boekwaarden op het overgangstijdstip van de vermogensbestanddelen die worden ingebracht (Besluit van de Minister van Financiën van 30 juni 2010, nr. DGB2010/3599M,
Stcrt. 2010, 10512, zesde standaardvoorwaarde). Hierbij knoopt de man aan met zijn beroep op de fiscale verkrijgingsprijs. Dat sprake is van een geruisloze omzetting heeft de vrouw niet betwist. Haar standpunt is enkel dat de tandartspraktijk is ingebracht in de bv. Over de fiscale aspecten van deze omzetting zwijgt zij. Van staking van de onderneming (de tandartspraktijk) bij inbreng in de bv is ook niet gebleken. De slotsom is, zoals de man stelt, dat de verkrijgingsprijs € 143.000,-- bedraagt.
3462).
vrouwvoert het volgende aan. De man beschikt over een recht om de betaling van de belastingclaim uit te stellen. Dat vertegenwoordigt een zekere waarde. De man geniet een rentevoordeel door het doorschuiven van de belastingclaim.
manbetoogt als volgt. De contante waarde van de AB-claim moet worden gesteld op het nominale percentage. Ook deskundige Van Spaendonck is hiervan uitgegaan. Dit blijkt ook uit de literatuur. In die benadering verkrijgen partijen evenveel. Dat doet recht aan een juiste verdeling. De man verwijst naar: een memo van dhr. [betrokkene 19] (prod. 2 en prod. 7); een artikel van S.C.M Schilder in Echtscheidingsbulletin (prod. 3); en naar een aantal berekeningen (prod. 4 t/m 6). Van door de man behaalde rendementen is geen sprake. Investeringen door de bv hebben (deels) met geleend geld plaatsgevonden.
hofoordeelt als volgt.
de AB-heffing over de jaren na de peildatum buiten beschouwing te blijven. Op de peildatum zijn de aandelen in de bv namelijk toegedeeld aan de man, waardoor deze latere heffingen voor zijn rekening komen. Het hof volgt de deskundige dus niet in zijn standpunt dat: ‘De becijfering van de AB-claim op basis van het nominale percentage over de waarde (…) gelijk [is] aan de contante waarde van de
toekomstigeAB-claims’ omdat ‘De becijferde belastingclaim (…) impliciet de contante waarde [is] want berekend over de contante waarde van
toekomstigeopbrengsten’ (curs. hof). Het betoog van de man, dat aansluit bij het deskundigenbericht, gaat gelet op hetgeen zojuist werd overwogen, evenmin op.
hofheeft daarmee ingestemd per e-mail van 14 juli 2021 aan de deskundige.
hofheeft bij brief van 30 september 2021 de deskundige op zijn verzoek (in zijn brief van 27 september 2021), uitstel verleend tot 20 januari 2022 voor het indienen van het rapport.
deskundigegevraagd om precisering van de door het hof aan hem voorgelegde vraag naar de waarde van de eenmanszaak.
hofheeft bij
brief van 2 september 2020de vraag van de deskundige als volgt beantwoord:
deskundigehet hof verzocht te bepalen dat hij zijn waardering kan voortzetten op basis van de DCF (discounted cashflow)-methode. Dit naar aanleiding van de reactie van de man op het concept-deskundigenbericht. Volgens de man is de DCF-methode onjuist. Volgens hem had de waardering moeten plaats vinden met de “gewijzigde inkomenswaarde methode” (hierna: de GIW-methode).
hofheeft vervolgens bij brief van 11 november 2021 aan de deskundige en partijen het volgende bericht:
a) Het onderzoek en de rapportage
vrouwbetoogt het volgende. In het concept-deskundigenbericht is de waarde van de eenmanszaak vastgesteld op € 277.021,-- en in het definitieve bericht op € 153.599,--. De deskundige had vanwege deze substantiële afwijking, voordat hij zijn rapport definitief zou opstellen, het nieuwe aangepaste concept aan partijen moeten voorleggen, met uitnodiging tot het doen van aanvullende opmerkingen.
hofverwerpt dit bezwaar. De enkele omstandigheid dat sprake is van een (substantieel) andere waarde van de eenmanszaak (dan in het concept-deskundigenbericht) verplichtte de deskundige niet om voor een tweede keer zijn concept-rapportage aan partijen voor te leggen, zoals de vrouw wenst. Partijen konden hun reacties op het definitieve deskundigenbericht namelijk aan het hof voorleggen en zij hebben van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Het hof dient vervolgens te beoordelen of het in die reacties aanleiding ziet het deskundigenbericht al dan niet te volgen of eventueel de deskundige nader onderzoek te laten doen.
hof. De deskundige heeft de reacties van partijen op het concept-deskundigenbericht als Bijlagen C en D aan het rapport gehecht. Over het indienen van deze Bijlagen is de deskundige in overleg getreden met het hof en het hof heeft de deskundige toestemming verleend deze Bijlagen niet mee te sturen. Juist is wat de deskundige daarover verklaart in zijn deskundigenbericht:
Leidraad deskundigen in civiele zaken, pt. 61: “Als partijen (…) stukken aan u [de deskundige] toezenden, zijn zij verplicht een kopie daarvan aan de wederpartij te doen toekomen”). De vrouw stelt zelfs niet dat de man in zijn brief (of e-mail waarbij hij de brief heeft verzonden) niet zou hebben vermeld dat hij een kopie van die brief (met bijlagen) aan de vrouw heeft gestuurd (ook daartoe was de man namelijk verplicht); evenmin heeft de vrouw aangevoerd dat de deskundige heeft nagelaten te bezien of de man in zijn brief aan hem heeft vermeld dat de man een kopie van zijn brief (met bijlagen) aan de wederpartij (de vrouw) heeft gestuurd. Aldus is niet komen vast te staan dat de vrouw geen kennis heeft kunnen nemen van de bijlagen.
vrouwkan zich er niet in vinden dat de deskundige voor de restperiode slechts met 1,66% groei rekent. De deskundige is daarvoor uitgegaan van de CPI van de laatste zeven jaar. Dat is een arbitraire periode. Het jaar 2009 leverde toen een exceptioneel laag cijfer van 0,8% op. Een “ ‘gewogen’ gemiddelde met toepassing van een grotere wegingsfactor voor de laatste drie jaren (2010-2013) zou op zichzelf al een veel hoger indexpercentage opleveren.” (akte, pt. 21-22).
hofoordeelt als volgt. Terecht is de deskundige uitgegaan van een relatief lange periode (zeven jaar) en heeft hij daarover het gemiddelde genomen. Door te middelen wordt met jaarlijkse uitzonderlijke fluctuaties voldoende rekening gehouden om een getrouw beeld te krijgen van de economische groei (de vrouw wijst op het betrekkelijk lage cijfer in 2009 (0,8%), maar zij gaat er daarbij aan voorbij dat 2007 een betrekkelijk hoog cijfer van 3,17% opleverde). Dat eenzelfde (of beter) getrouw beeld zou kunnen worden verkregen als uitgegaan zou worden van de periode die de vrouw noemt van slechts 3 jaar (2010-2013) waarbij de vrouw nog nalaat duidelijk te maken wat zij bedoelt met “een grotere wegingsfactor” (akte, pt. 22), ziet het hof, zonder nadere door de vrouw gegeven toelichting, niet in. Hetgeen de vrouw stelt geeft dus geen aanleiding van het door de deskundige gehanteerde percentage van 1,66% af te wijken.
vrouwkan zich er verder niet in vinden dat de deskundige voor de eerste 4 jaren (de planperiode) rekent met “0% groei” (pt. 21).
vrouwwijst erop dat dr. [betrokkene 10] (prod. 127) tot de conclusie komt dat: “een groei van 2% ‘gerechtfertigt ist.’ ” (akte, pt. 19).
hofoordeelt als volgt. Dr. [betrokkene 10] verklaart niet, anders dan de vrouw stelt, dat (eenvoudigweg) “een” groei van 2% gerechtvaardigd is. Dr. [betrokkene 10] gaat uit van een stijging van (specifiek) de “Honorarumsatz” van 2% per jaar (productie 127, p. 33). Dr. [betrokkene 10] onderscheidt de “Honorarumsatz” van de “Praxisumsatz”, waarbij hij er op wijst dat met de stijging van 2% van de “Honorarumsatz” de inflatie niet wordt goedgemaakt (“die Inflationsrate [wird] nicht ausgeglichen” en verder “Dies bedeutet implizit, dass der Anteil der Kosten am Praxisumsatz nicht sinken, sondern leicht ansteigen wird ” (p. 33). De vrouw heeft niet betwist dat de bedrijfskosten met 3,2% stijgen. De deskundige heeft dit laatste zelf nog getoetst en de vrouw heeft ook niet betoogd dat die toets ontoereikend zou zijn. Hetgeen de vrouw stelt, kan dus niet tot een andere uitkomst leiden dan waartoe de deskundige komt (te weten, samengevat, dat een stabilisatie van de financiële resultaten gedurende een planperiode van 4 jaar aannemelijk is, ofwel geen toename van de kasstromen gedurende deze periode).
vrouwwijst er verder op dat al in 2013 sprake was van voorzienbare uitbreiding:
hofoordeelt als volgt. De vrouw laat na de bedrijfseconomische gevolgen van de uitbreiding met de heer [betrokkene 21] te duiden, in het bijzonder door beantwoording van de door de deskundige opgeworpen vragen, zoals in het citaat weergegeven. De vrouw heeft in de suggestie daartoe van de deskundige ook geen aanleiding gezien een (voldoende onderbouwde) prognose te geven. Hetgeen de vrouw aanvoert, geeft het hof daarom geen aanleiding van het deskundigenbericht af te wijken.
vrouwberoept zich er verder nog op dat geen prognose is gemaakt van 3 tot 5 jaren na peildatum (pt. 18).
hofoordeelt als volgt. Het onderwerp van het ontbreken van een prognose hebben beide partijen aan de orde gesteld in hun reacties op het concept-deskundigenbericht. Die opmerkingen hebben de deskundige er “toe gebracht [zich] te herbezinnen op voorzienbare gebeurtenissen. En wel als volgt (…).” (deskundigenbericht, p. 19). In hetgeen aldus volgt, geeft de deskundige alsnog een voldoende duidelijke prognose voor de planperiode, zodat reeds daarom het bezwaar van de vrouw niet opgaat.
vrouwvoert verder het volgende bezwaar aan:
hofwijst dit bezwaar af. De vrouw laat namelijk na duidelijk te maken hoe de burn-out van invloed zou moeten zijn op de waardering. Het had overigens temeer op de weg van de vrouw gelegen die duidelijkheid te verschaffen omdat het hof in zijn beschikking van 1 april 2020 over de burn-out van de man al het volgende heeft overwogen:
vrouwmaakt er, ten slotte, bezwaar tegen dat voor de eerste 4 jaren de reguliere inflatiecorrectie op basis van een indexcijfer niet is toegepast (akte, pt. 14 (“prijsindex’), pt. 16, en 21).
hofoordeelt als volgt. Voor de restperiode wordt een groei voorzien die gelijk is aan de prijsindex. Die berekeningsmethodiek geldt niet voor de planperiode. Het hof verwijst naar de hiervóór geciteerde passages uit het deskundigenbericht. Daaraan gaat de vrouw voorbij.
hofheeft reeds geoordeeld dat de deskundige bij zijn onderzoek bepaalde uitgangspunten in acht dient te nemen (rov. 5.61). Bij de waardering van de eenmanszaak moet rekening worden gehouden met de leningen die in rov. 5.28 zijn genoemd. Het betreft de volgende leningen:
- Stadtsparkasse [plaats 2] leningnummer * [nummer 8] € 113.987,36
- Stadtsparkasse [plaats 2] leningnummer * [nummer 1] € 92.183,24
- Rabobank leningnummer * [nummer 2] € 102.864,--
- Rabobank leningnummer * [nummer 3] € 25.000,--
- Rabobank leningnummer * [nummer 4]
hofheeft geoordeeld dat de vrouw deze leningen niet, dan wel niet toereikend heeft weersproken in hoger beroep (bs 6 juni 2019, rov. 5.28).
vrouwberoept zich er thans op dat “het saldo van de zakelijke schulden niet € 384.034,60, bedraagt, maar € 382.296,08; een verschil van € 1.738,-- (afgerond)”, akte, pt. 23. De vrouw verbindt daaraan het gevolg dat de “ ‘waarde zakelijke schulden’ in de berekening niet op € 384.034,60, maar op € 382.296,08 moet worden gesteld. Dat leidt dus hoedanook tot een hogere waardeuitkomst met genoemd bedrag van € 1.738,--”,
hofoordeelt als volgt. Partijen zijn tegenover elkaar verplicht onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen (art. 20 lid 2 Rv.). Gelet op het beperkte financiële belang van haar bezwaar, waarbij volgens de vrouw al uit de door de man aangeleverde stukken blijkt dat het saldo van de schulden € 1.738,-- lager is en de deskundige dit ook zou constateren, had het op de weg van de vrouw gelegen om eenvoudigweg bij de man te informeren of op dit punt nog wel sprake was van een geschil (dat de vrouw daartoe is overgegaan is niet gebleken, evenmin als van beletselen daarvoor). Door dit na te laten, is de vrouw tekort geschoten in de op haar op rustende verplichting van art. 20 lid 2 Rv. Reeds hierom verwerpt het hof het bezwaar.
KamerstukkenII 2016/17, 34761, 3 (mvt), p. 6-7).
vrouwnog een bezwaar aan tegen het volgende onderdeel van het deskundigenbericht:
hofverwerpt dit bezwaar. Het te hanteren indexcijfer is 1,66%. Het hof volstaat met een verwijzing naar hetgeen het daarover hiervóór heeft overwogen.
hofoordeelt als volgt. De vrouw laat er onduidelijkheid over bestaan hoe de verkregen goederen geadministreerd werden. Haar stelling dat de aankopen plaatsvonden en geboekt werden op naam van de eenmanszaak en aangeschafte middelen verdwenen in de boekhouding van de eenmanszaak, duidt erop dat de goederen als activa van de onderneming zijn geadministreerd. Waarom er dan uitgegaan zou moeten worden van een hogere winst, laat de vrouw na toe te lichten. Reeds daarom gaat haar bezwaar niet op. Het was kennelijk staande praktijk om de door de vrouw genoemde uitgaven aan te merken als uitgaven van de onderneming; die praktijk maakte aldus onderdeel uit van de onderneming. Ook daarom verwerpt het hof het bezwaar van de vrouw.
hofoordeelt als volgt. Het betoog van de vrouw bevat geen bezwaar tegen het deskundigenbericht, zodat het hof daarin geen aanleiding ziet tot afwijking daarvan. De vrouw heeft geen grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank over de verdeling van het saldo op rekening [nummer 20] (in het dictum heeft de rechtbank als volgt beslist “aan de man wordt toegedeeld (…) Rekening [nummer 20] met bijbehorend saldo ad € 37.793,41” en verder “bepaalt dat de man wegens overbedeling aan vrouw zal voldoen een bedrag van € 577.835,65” waarbij in dat laatste bedrag (kennelijk) de helft van het saldo is begrepen.) Het hof merkt het betoog van de vrouw niet aan als grief, maar ook als het betoog zo zou worden aangemerkt, is de grief in strijd met de tweeconclusieregel.
hofverwerpt dit bezwaar. Indien het hof alleen Duitse deskundigen in aanmerking zou laten komen voor benoeming, zou het hof discrimineren op grond van nationaliteit, hetgeen het hof niet is toegestaan. Alle deskundigen zonder Duitse nationaliteit, hoe deskundig ook, zouden dan worden uitgesloten van benoeming.
hofverwerpt dit bezwaar. De man maakt niet duidelijk wáár dit oordeel van de deskundige zou zijn te vinden. Hij laat na een bron te vermelden, terwijl een zoekopdracht van het hof in het digitale deskundigenbericht met de trefwoorden “wetgeving”; “loka*” en “maatst* geen resultaten heeft opgeleverd waaruit het beweerde oordeel blijkt.
hofoordeelt als volgt. Over de relevantie van de ondernemingsvergoeding heeft het hof bij brief van 16 juli 2020 de deskundige de volgende vraag gesteld:
hofverwerpt dit bezwaar, dat de man ook al tegen het concept-rapport heeft aangevoerd en waarop de deskundige afwijzend heeft gerespondeerd (in de kern op de wijze zoals de man in het citaat omschrijft).
hofverwerpt dit bezwaar. De man maakt hier niet duidelijk waarop hij stoelt dat de deskundige de overtuiging zou hebben dat het feit dat de onderneming in Duitsland is gevestigd, niet relevant is voor de waardering. Hij laat na hiervoor bronnen te vermelden.
5.2 8. (…)
’s-Gravenhage, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR3775 in r.o. 11 werd overwogen: Bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap na echtscheiding waartoe ondernemingsvermogen behoort, is niet het uitgangspunt de waarde van de onderneming in het vrije economische verkeer uitgaande van de situatie dat de onderneming aan een derde tegen de beste verkoopcondities zal worden verkocht.
Waardering van ondernemingen in de juridische praktijk,Zutphen: Paris 2017, p. 71). Bij de waardering op basis van de DCF-methode is het uitgangspunt het vaststellen van de waarde op basis van toekomstige vrije kasstromen tegen een disconteringsvoet. Die kasstromen zijn hier in voldoende mate inzichtelijk te krijgen, in het bijzonder omdat (onweersproken) de eenmanszaak werd voortgezet door de man (waarover ook al rov. 5.61); er geen voornemen was om de onderneming over te dragen, een samenwerking aan te gaan, de strategie, markten en diensten te wijzigen etc.; er geen discontinuïteit dreigde; de onderneming voldoende winstgevend was om schuldeisers te blijven betalen en dat rekening moest worden gehouden met de leningen, als vermeld onder rov. 5.2 8. Van ongeschiktheid van deze waarderingsgrondslag is overigens niet gebleken.
Dr. [betrokkene 10] wijst op de “Entscheidungen des BGH (…) vom 2.2.2011 und 9.2.2011”. Bijlage 5 noemt echter geen zaaknummer (“Aktenzeichen” of ECLI) en ofschoon dr. [betrokkene 10] daarover het volgende opmerkt: “Ihr Anwalt wird diese Urteile kennen”, laat de (advocaat van de) man na een vindplaats van de uitspraken van het BGH te noemen, zodat reeds daarom het argument dat de man denkt te kunnen ontlenen aan die rechtspraak niet opgaat. Het hof heeft na eigen onderzoek twee uitspraken gevonden van het BGH van de genoemde data die gaan over waardering, te weten BGH XII ZR 185/08 van 2 februari 2011 en BGH XII ZR 40/09 van 9 februari 2011. Maar ook die uitspraken zouden de man niet kunnen baten. Die uitspraken zien op Duits huwelijksvermogensrecht, in het bijzonder de zogenoemde Zugewinnausgleich (waarover par. § 1372 e.v. BGB). Zoals het hof al eerder overwoog, is Duits huwelijksvermogensrecht hier niet van toepassing (en dus ook niet de in het kader van de Ausgleich gehanteerde waarderingsmaatstaven). Overigens geldt hierbij dat de Duitse wet juist géén waarderingsmethode voorschrijft, aldus het BGH in zijn uitspraak van 2 februari 2011 (rov. 24):
hofoordeelt als volgt. Zowel de rapportage van [betrokkene 11] van 30 augustus 2021 als zijn aanvullende memo van 15 september 2021 is bij de deskundige ingediend (als reactie op het concept-deskundigenbericht). De deskundige heeft op de bezwaren (i) t/m (ix) van de man gerespondeerd (deskundigenbericht, p. 12-13). De advocaat van de man gaat daaraan voorbij. Zij laat na te reageren op hetgeen de deskundige antwoordt, ofschoon ook die antwoorden deel uitmaken van het deskundigenbericht. Daarmee zijn de bezwaren ontoereikend toegelicht, namelijk zonder inachtneming van de nadere toelichting die de deskundige heeft verschaft op het punt waar het bezwaar op ziet. Dat de advocaat van de man aan de antwoorden van de deskundige voorbijgaat, blijkt ook uit het feit dat haar bezwaren genummerd (iv), (v), (xiii) en (ix) zich richten tegen “het concept DKB [deskundigenbericht, hof]”. Veeleer lijkt de advocaat van de man nogmaals te willen reageren op het concept-deskundigenbericht, maar dat stadium is gepasseerd. Gelet op al het voorgaande verwerpt het hof de bezwaren van de (advocaat van de) man.
NJ2004/74 en HR 9 december 2011, LJN BT2921,
NJ2011/599).
NJ1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999: ZC2810,
NJ1999/342), in die zin: HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, rov. 3.3.2).
in fine).
zijnonderneming (of
zijnarbeidsinspanning); dat maakt de fictie niet onjuist. De fictieve ondernemingsbeloning geldt dus ook bij een geringere arbeidsinspanning dan voltijds, alleen wordt zij dan naar rato toegepast.
vrouwverzoekt, samengevat, toedeling van de eenmanszaak aan de man en vaststelling van de overbedelingsuitkering. De
manverzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te gelasten op basis van de uitgangspunten, berekeningen en verzoeken die door de man zijn geformuleerd in eerste aanleg en in hoger beroep.
hofheeft reeds geoordeeld dat de deskundige bij zijn onderzoek bepaalde uitgangspunten in acht dient te nemen (rov. 5.61). Hier is in het bijzonder van belang dat bij de waardering van de eenmanszaak rekening moet worden gehouden met de leningen die in rov. 5.28 zijn genoemd. Het betreft de volgende leningen:
- Stadtsparkasse [plaats 2] leningnummer * [nummer 8] € 113.987,36
- Stadtsparkasse [plaats 2] leningnummer * [nummer 1] € 92.183,24
- Rabobank leningnummer * [nummer 2] € 102.864,--
- Rabobank leningnummer * [nummer 3] € 25.000,--
- Rabobank leningnummer * [nummer 4]
hofoordeelt voorts als volgt. De rechtbank heeft de leningen (met uitzondering van de eerstgenoemde) nog betrokken bij afwikkeling van de woning, maar het hof zal de leningen overeenkomstig de verzoeken van partijen betrekken bij de afwikkeling van de onderneming (rov. 5.24-5.28). Die leningen worden dus niet meer betrokken bij de afwikkeling van de woning.
‘partijen ieder recht hebben op de helft van de verkoopprijs van de echtelijke woning, na aftrek van de kosten waaronder de navolgende leningen stadtsparkasse [nummer 1] , Rabobank [nummer 2] , Rabobank [nummer 3] , Rabobank [nummer 4] ,’Voor de verdeling van de woning verwijst het hof naar de overwegingen dienaangaande hieronder.
manvoert samengevat het volgende aan. Er was geen sprake van wilsovereenstemming. De Steuerberater van partijen heeft partijen geadviseerd om het pand op naam van de vrouw aan te kopen naar Duits huwelijksvermogensrecht teneinde zoveel mogelijk fiscaal voordeel te genereren voor partijen. Alleen met het oog hierop is het pand vervolgens uitsluitend door de vrouw gekocht en hebben partijen een rechtskeuze voor het Duitse recht voor dit onroerend goed gemaakt, niet meer en niet minder. Hij is er daarbij immer van uitgegaan dat dit pand van partijen samen was. Hij dacht dat het slechts om een belastingtechnische constructie ging.
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
hofoordeelt als volgt. De materiële geldigheid (naar Duits recht) is voldoende komen vast te staan. Van het ontbreken van wilsovereenstemming, in het bijzonder ook gelet op §§119, 133 en 157 BGB is, anders dan de man meent, geen sprake. Daartoe het volgende.
vrouwberoept zich op onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Volgens haar is art. 6 aanhef en onder f respectievelijk h Rv van toepassing. De man moet voorts niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat geen sprake is van nevenvoorzieningen in de zin van art. 827 Rv en deze niet voor het eerst in hoger beroep kunnen worden ingediend.
manvoert daartegen het volgende aan (pleitnota). Artikel 4 Rv is van toepassing.
hofoordeelt als volgt.
.Dat die regeling (subsidiair, volgens de man) van toepassing is, is niet in geschil. Uit de Notarielle Urkunde blijkt ook dat sprake is van een Zugewinngemeinschaft.
manstelt bij zijn verzoek voorop dat de huurpenningen (uit hoofde van het huurcontract van de vrouw met de man) vallen in de gemeenschap van goederen volgens Nederlands recht
(‘waardoor de vrouw met gemeenschapsgeld aflossingen op een privéschuld van haar zelf heeft gedaan, en de man aldus uit dien hoofde jegens de vrouw een vordering heeft op grond van artikel 1:96 lid 2 BW (récompense) ad €40.870,23: € 186.621,54 (beginschuld (produktie 30) minus € 100.362,-- /2). De man zal zijn verzoek dienovereenkomstig subsidiair en in het navolgende uiterst subsidiair vermeerderen’; verweerschrift, p. 11). Dit standpunt verwerpt het
hof. De vruchten (de huurpenningen) van de eigendom (het pand) komen de eigenaar (de vrouw) toe (§ 955 BGB). Dat partijen met de rechtskeuze de vruchten van het pand hebben willen uitzonderen, is niet gebleken.
manzich op het volgende. Hij heeft het pand nodig als bedrijfspand voor zijn tandartsenpraktijk. Hij houdt sinds 2001 praktijk in dit pand. Het pand is compleet aangepast en ingericht voor zijn bedrijfsvoering, is ideaal gelegen en heeft voldoende parkeermogelijkheden. De man is voor de voortzetting van zijn bedrijfsvoering, voor zijn inkomen en voor zijn alimentatieverplichtingen alsmede om aan zijn kredietverplichtingen te voldoen, afhankelijk van dit pand. Hij heeft het pand op kosten van zijn onderneming volledig ingericht als tandartsenpraktijk, die aan alle vereisten voldoet. Indien hij elders een pand zou dienen te betrekken, dan zou hij opnieuw zeer hoge investeringen (enkele tonnen in euro’s) moeten plegen om een vergelijkbare tandartsenpraktijk in te richten. Daarmee zouden aldus onevenredige kosten gemoeid zijn.
vrouwheeft hiertegen het volgende aangevoerd. De continuïteit van de onderneming van de man komt niet in gevaar. De man heeft voor zijn standpunt geen beroep gedaan op de huurovereenkomst. Er is geen sprake van een continue strijd over dit pand. Bij de mondelinge behandeling voor het hof heeft de vrouw voorts nog verklaard dat de man het pand zo lang huren kan huren als hij wil, dat als hij niet met de vrouw een huurovereenkomst wil hebben, zij ‘er een tussenpersoon tussen kan zetten’, zij het pand nodig heeft om haar pensioengat te dichten en zij de man er ‘echt niet uit zal zetten’. De bedoeling van de rechtskeuze en dat het pand haar ‘Alleineigentum’ is, was dat de vrouw ook iets voor haarzelf zou hebben. Het pand is haar pensioen.
hofoordeelt als volgt.
manhet volgende aan. Er is sprake van een zgn. ‘Ehegatteninnengesellschaft’ (= een stilzwijgende vennootschap tussen echtgenoten) nu partijen voor het pand in Duitsland enkel uit belastingtechnisch oogpunt voor ‘deze constructie’ hebben gekozen op advies van hun Duitse belastingadviseur en het de bedoeling van partijen was om hun gezamenlijk vermogen te vermeerderen door de belastingen zo laag mogelijk te houden. De Zugewinnausgleich geeft geen rechtvaardige, bevredigende oplossing en is onbillijk. Dit dient via de ontbinding en afwikkeling van de Ehegatteninnengesellschaft te worden gecorrigeerd (BGH Urteil des IV. Zivilsenats vom 10.6.2015 - IV ZR 69/14).
vrouwvoert het volgende verweer. Waarin de niet-bevredigende afwikkeling is gelegen, maakt de man niet duidelijk. Onjuist is in ieder geval de aanname dat partijen zouden hebben beoogd ‘hun gezamenlijk vermogen te vermeerderen door fiscale voordelen bij deze constructie en dus louter uit belastingtechnisch oogpunt het pand op naam van de vrouw hebben gesteld.’ Dat is onjuist en blijkt (ook) nergens uit.
hofoordeelt als volgt.
vrouwvoert verweer; waarop de man baseert dat de huurpenningen in de gemeenschap zouden vallen is onduidelijk.
hofzal dit verzoek van de man afwijzen. Zoals hiervóór reeds overwogen, komen de huurpenningen de vrouw toe en vallen deze niet in de ‘Nederlandse’ huwelijksgemeenschap Dat partijen met de rechtskeuze de huurpenningen hebben willen uitzonderen, is niet gebleken.
- op het pand aan [adres 2] te [plaats 2] (Duitsland), Duits recht van toepassing is,
- dit pand naar Duits recht eigendom is van de vrouw alleen,
- met betrekking tot dit pand sprake is van een Zugewinngemeinschaft.
39.BMW 120i cabrio en Toyota (deskundige Dekra)
vrouw, in haar brief van 6 oktober 2020, was de auto dringend aan vervanging toe; de vrouw kon er niet meer mee rijden. De Toyota verbruikte méér olie dan benzine.
manheeft er in zijn brief van 7 oktober 2020 op gewezen dat de vrouw de man nooit op de hoogte heeft gesteld van de verkoop, noch hierover overleg met hem heeft gevoerd; ‘(…) nu de Toyota nog een onderwerp van geschil is tussen partijen (…) heeft de vrouw, naar de mening van de man, het werk van de deskundige onmogelijk gemaakt om tot een waardebepaling te komen. Door toedoen van de vrouw heeft Dekra de Toyota niet meer kunnen aanschouwen.’
hofoordeelt als volgt.
vrouwgereageerd op het definitieve rapport van Dekra. Haar reactie luidt, samengevat, als volgt:
manhet hof bericht dat zij haar reactie op het definitieve rapport aan Dekra heeft gestuurd, in plaats van aan het hof. Zij heeft daarin verzocht om haar brief van 3 januari 2022 (de reactie op het rapport), gevoegd bij haar brief van 14 januari 2022 als reactie c.q. akte c.q. processtuk te accepteren. Het hof heeft dit verzoek toegewezen. De toezending van de reactie aan Dekra (in plaats van het hof) had namelijk plaatsgevonden na een (abusievelijke) mededeling dienaangaande van de griffie van het hof en dit valt de advocaat van de man niet aan te rekenen.
hofstelt voorop dat het partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld het debat te heropenen over de te hanteren peildatum voor de waardering van de auto’s. Aan het standpunt van de man dienaangaande gaat het hof daarom voorbij. Dat de beslissing van het hof over de peildatum berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, heeft de man niet aangevoerd en het hof is daarvan overigens ook niet gebleken (zie ook reeds rov. 11.3.4 hiervóór).
40.De eerdere beslissingen van het hof
- Stadtsparkasse [plaats 2] leningnummer * [nummer 8] € 113.987,36
- Stadtsparkasse [plaats 2] leningnummer * [nummer 1] € 92.183,24
- Rabobank leningnummer * [nummer 2] € 102.864,--
- Rabobank leningnummer * [nummer 3] € 25.000,--
- Rabobank leningnummer * [nummer 4] € 50.000,--
41.De beslissing
- op het pand aan [adres 2] te [plaats 2] , Duits recht van toepassing is;
- dit pand naar Duits recht eigendom is van de vrouw alleen;
- met betrekking tot dit pand sprake is van een Zugewinngemeinschaft;