Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 21 juli 2022;
- het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 15 november 2022;
- een brief van [de werknemer] met productie 20, ingekomen ter griffie op 17 november 2022;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2022;
- een brief van [de werknemer] met productie 27, ingekomen ter griffie op 19 december 2022;
- [de werkgever] , vertegenwoordigd door haar directeuren [directeur 1] ( [directeur 1] ) en [directeur 2] ( [directeur 2] ) en bijgestaan door mr. Van der Steen;
- [de werknemer] , bijgestaan door mr. Van der Weijst;
- de ter zitting door mr. Van der Steen overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen; achter deze spreekaantekeningen is gehecht een verklaring van [directeur 1] , die ook door hem is voorgedragen;
- de ter zitting door mr. Van der Weijst overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen (met uitzondering van punt 4.1 t/m 4.6 en punt 4.8 t/m 4.11); achter deze spreekaantekeningen is gehecht een verklaring van [de werknemer] , die ook door hem is voorgedragen.
3.De beoordeling
in principaal hoger beroeptwee grieven aangevoerd en het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat [de werkgever] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met ingang van 15 mei 2022 en te vernietigen voor wat betreft de veroordeling van [de werkgever] tot betaling aan [de werknemer] van een transitievergoeding van € 5.170,00 bruto, een billijke vergoeding van € 29.000,00 bruto en een proceskostenvergoeding van € 1.440,00. Voorts heeft [de werkgever] het hof verzocht [de werknemer] te veroordelen tot terugbetaling van de door [de werkgever] aan hem betaalde bedragen, zijnde:
in principaal hoger beroephet hof verzocht de verzoeken van [de werkgever] af te wijzen.
- te verklaren voor recht dat de repeterend toegepaste strategie van [de werkgever] om een einde van de arbeidsovereenkomst te forceren door het voorleggen van een VSO zonder dat daarvoor een redelijke grond bestaat in de zin der wet, aanspraak geeft op een hogere vergoeding dan door de kantonrechter bepaald, alsook dat zulks aanspraak geeft op een vergoeding van advocaatkosten wegens schending van art. 7:611 BW in verbinding met art. 6:96 en/of 6:98 BW;
- de bestreden beschikking te vernietigen en onder verbetering van gronden ten laste van [de werkgever] aan [de werknemer] een billijke vergoeding toe te kennen van € 75.000,00, althans een hogere vergoeding dan € 29.000,00 met verdiscontering van het reeds betaalde bedrag aan billijke vergoeding;
- een bedrag van € 2.500,00 toe te kennen ten titel van immateriële schadevergoeding;
- een bedrag ten titel van vergoeding van advocaatkosten toe te kennen van € 15.869,43 inclusief btw als voormeld;
- dan wel ten aanzien van voormelde twee posten een bedrag ex aequo et bono te bepalen en/of partijen zonodig naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
in incidenteel hoger beroephet hof verzocht dit beroep niet te honoreren, zijn verzoeken af te wijzen en hem geen transitievergoeding en/of billijke vergoeding en overige vergoedingen toe te kennen, met veroordeling van [de werknemer] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en incidenteel hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente en nakosten, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.
‘Uiteraard zullen wij actief meewerken om het presteren van [de werknemer] te verbeteren en stellen wij daar alle benodigde middelen voor beschikbaar.’[de werknemer] reageerde daar niet op en niet lang daarna, op 17 februari 2022, diende hij het ontbindingsverzoek in bij de kantonrechter.