3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.[de werkgever] is verantwoordelijk voor het openbaar onderwijs in vijf gemeenten in West-Brabant. Basisschool [basisschool 1] in [woonplaats] is één van de vijftien scholen die onder het bevoegd gezag van [de werkgever] vallen.
3.1.2.[de werknemer] is op 19 augustus 2002 in dienst getreden bij [de werkgever] als leerkracht en remedial teacher, op grond van een arbeidsovereenkomst voor een onbepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor het primair onderwijs van toepassing (cao-PO).
3.1.3.[de werknemer] heeft vanaf 2019 als adjunct-directeur van [basisschool 1] gefunctioneerd en is met ingang van 1 november 2020 aangesteld in de functie van directeur van die basisschool, tijdelijk voor de duur van één jaar. De aanstelling zou na negen maanden worden geëvalueerd en, indien positief, worden omgezet in een vaste aanstelling.
3.1.4.[de werkgever] wordt bestuurd door een college van bestuur, dat alleen uit de heer [bestuurder] bestaat. [bestuurder] heeft in een gesprek op 25 februari 2021 aan [de werknemer] medegedeeld dat hij het voornemen had om haar uit haar rol als directeur van [basisschool 1] te plaatsen en in samenspraak te willen kijken waar hij haar een andere plek kon aanbieden.
3.1.5.[bestuurder] heeft in een e-mail van 26 februari 2021 aan de leden van de medezeggenschapsraad van [basisschool 1] geschreven dat hij door een verschil in visie en aanpak voor [basisschool 1] heeft besloten om de opdracht van [de werknemer] per direct te stoppen en dat zij binnen het bestuur op een andere school haar weg gaat vervolgen.
3.1.6.De advocaat van [de werknemer] heeft in een brief van 5 maart 2021 aan [de werkgever] bezwaar gemaakt tegen het besluit om [de werknemer] te ontheffen van haar taken en verzocht om een bevestiging dat zij haar werkzaamheden als directeur van [basisschool 1] kon hervatten, waarvoor volgens haar eerst de nodige mediationgesprekken zouden moeten plaatsvinden.
3.1.7.Tussen [de werkgever] en [de werknemer] hebben op 12 april 2021 voorgesprekken voor mediation plaatsgevonden. De mediator heeft in een e-mail van 13 april 2021 aan partijen geschreven dat zij van de advocaat van [de werknemer] had vernomen dat een kort geding zou doorgaan, waardoor de mediator niet verder kon met het mediationtraject.
3.1.8.[de werknemer] heeft [de werkgever] op 14 april 2021 gedagvaard in kort geding. De voorzieningenrechter in Bergen op Zoom heeft in een vonnis van 10 mei 2021 [de werkgever] veroordeeld om [de werknemer] toe te laten tot haar werkplek om haar werkzaamheden als directeur van [basisschool 1] te hervatten, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag.
3.1.9.De advocaat van [de werkgever] heeft in een brief van 11 mei 2021 aan de advocaat van [de werknemer] geschreven dat [de werkgever] uitvoering zal geven aan het vonnis en dat [de werknemer] met ingang van de volgende dag, woensdag 12 mei 2021, haar werkzaamheden als directeur van [basisschool 1] weer kon uitoefenen.
3.1.10.De managementteamleden van [basisschool 1] hebben in een memo van vrijdag 14 mei 2021 aan [bestuurder] geschreven dat zij zich zorgen maken over het feit dat [de werknemer] de leiding van de school opeiste, dat zij van mening zijn dat daardoor een onwerkbare situatie zou ontstaan en zij genoodzaakt worden om hun functie neer te leggen.
3.1.11.[de werkgever] heeft in een besluit van diezelfde dag aan [de werknemer] geschreven dat het bestuur van [de werkgever] had besloten om haar voor de duur van ten hoogste vier weken te schorsen. De schorsing is bij besluit van 11 juni 2021 voor de duur van drie maanden voortgezet.
3.1.12.De advocaat van [de werkgever] heeft in een brieven van 8 en 18 juli 2021 aan de advocaat van [de werknemer] geschreven dat [de werkgever] een voor [de werknemer] passende werkplek beschikbaar had als directeur op de openbare basisschool [basisschool 2] in [plaats] , die ook onder het bestuur van [de werkgever] viel. De advocaat van [de werknemer] heeft in een e-mail van 19 juli 2021 geantwoord dat [de werknemer] overeenkomstig het vonnis in kort geding aanspraak maakt op haar functie als directeur van [basisschool 1] .
3.1.13.Op verzoek van [de werkgever] heeft coach [coach] in juli 2021 de gebeurtenissen op [basisschool 1] onderzocht en zijn bevindingen beschreven in een rapport van 10 augustus 2021.
3.1.14.[de werkgever] heeft [de werknemer] op 19 augustus 2021 gedagvaard in kort geding. De voorzieningenrechter in Breda heeft in een vonnis van 10 september 2021 geoordeeld dat het [de werknemer] verboden is om het vonnis van 10 mei 2021 (de wedertewerkstelling onder verbeurte van dwangsommen) te laten uitvoeren voor zover deze tenuitvoerlegging een bedrag van € 750,00 aan dwangsommen te boven zou gaan.
3.1.15.[de werkgever] is op 31 augustus 2021 deze procedure gestart.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.1.In deze procedure verzoekt [de werkgever] bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] te ontbinden met inachtneming van de opzegtermijn vanaf de datum van de indiening [het hof begrijpt:] van het verzoekschrift, primair op grond van art. 7:669 lid 1 sub g BW, subsidiair sub h, meer subsidiair sub d, althans sub i.
3.2.2.Aan het primaire verzoek heeft [de werkgever] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [de werknemer] legt als directeur van [basisschool 1] verantwoording af aan het bestuur van [de werkgever] . De verhouding met de enige bestuurder, [bestuurder] , is na de gebeurtenissen van 26 februari 2021 verstoord. [de werknemer] heeft als directeur van [basisschool 1] in de eerste plaats te maken met het managementteam. De verhouding met het managementteam is sinds de gang van zaken tussen 11 en 14 mei 2021 eveneens verstoord. Ook met een aantal andere personeelsleden van [basisschool 1] is de verhouding verstoord geraakt, zoals blijkt uit het rapport van coach [coach] . [de werknemer] is in de gelegenheid gesteld om commentaar te leveren op dit rapport, maar daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt. Mediation is meerdere malen door [de werkgever] aangeboden, maar door [de werknemer] van de hand gewezen. Het kan daarom van [de werkgever] in redelijkheid niet worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.2.3.[de werknemer] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. [de werknemer] heeft de kantonrechter verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voorwaardelijk:
- voor het geval het ontbindingsverzoek van [de werkgever] zou worden toegewezen: [de werkgever] te veroordelen tot betaling aan haar van de transitievergoeding, de vergoeding van art. 7:761b lid 8 BW en een billijke vergoeding van € 376.462,40 bruto (art. 7:671b lid 9 sub c BW);
- voor het geval het ontbindingsverzoek van [de werkgever] zou worden afgewezen of [de werkgever] het ontbindingsverzoek zou intrekken: de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van art. 7:671c lid 1 BW, met veroordeling van [de werkgever] tot betaling aan haar van de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 376.462,40 bruto (art. 7:671c lid 2 aanhef en sub b BW);
in beide gevallen met veroordeling van [de werkgever] in de proceskosten.
3.3.3.De kantonrechter heeft in de beschikking van 15 december 2021 overwogen dat partijen het erover eens zijn dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en dat herplaatsing van [de werknemer] binnen een redelijke termijn niet mogelijk was of niet in de rede lag, zodat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden (art. 7:669 lid 1 sub g BW). Volgens de kantonrechter heeft [de werkgever] ernstig verwijtbaar gehandeld, zodat [de werknemer] aanspraak heeft op een billijke vergoeding (art. 7:671b lid 9, aanhef en onder c, BW).
[de werkgever] is in de gelegenheid gesteld om het verzoekschrift binnen twee weken na de beschikking in te trekken. Voor het geval [de werkgever] dit niet zou doen, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] ontbonden met ingang van 1 februari 2022, [de werkgever] veroordeeld tot betaling aan [de werknemer] van de transitievergoeding van € 42.539,03 bruto, een billijke vergoeding van € 304.294,30 bruto en de proceskosten van € 747,00.
Voor het geval [de werkgever] wel tot intrekking zou overgaan, heeft de kantonrechter bepaald dat [de werknemer] haar verzoekschrift kon intrekken. Voor het geval [de werknemer] dat niet zou doen, heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met [de werkgever] (op verzoek van [de werknemer] ) ontbonden met ingang van 1 februari 2022 en [de werkgever] veroordeeld tot betaling van de hiervoor genoemde transitie- en billijke vergoeding, met compensatie van de proceskosten.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en al het overig verzochte is afgewezen.
3.3.4.[de werkgever] heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat zij haar verzoekschrift niet heeft ingetrokken en de vergoedingen inmiddels aan [de werknemer] heeft voldaan.
De procedure in hoger beroep