Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties A en B, ingekomen ter griffie op 3 december 2020;
- een V6-formulier van [de werkgever] van 22 december 2020 met het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 augustus 2020, ingekomen ter griffie op 22 december 2020;
- het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties 29 en 30, ingekomen ter griffie op 25 januari 2021;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, ingekomen ter griffie op 19 februari 2021;
- een brief van [de werkgever] met producties 31 en 32, ingekomen ter griffie op 8 april 2021;
3.De beoordeling
- bij het bepalen van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, rekening te houden met de geldende opzegtermijn zonder aftrek van de duur van deze procedure;
- [de werkgever] te veroordelen tot het opstellen van een eindafrekening conform de wettelijke maatstaven en met toekenning van de opgebouwde niet-genoten vakantiedagen tot datum einde arbeidsovereenkomst;
- te bepalen dat [de werknemer] op grond van artikel 7:653 lid 4 BW is vrijgesteld van het relatie-, ronsel-, opschoon- en concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst,
- de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 1 december 2020 op grond van een verstoorde arbeidsverhouding;
- [de werkgever] veroordeeld om aan [de werknemer] een transitievergoeding van € 35.748,25 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021 tot aan de dag van de gehele betaling;
- [de werkgever] veroordeeld om aan [de werknemer] uiterlijk op 1 november 2020 een billijke vergoeding van € 110.000,-- bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot aan de dag van volledige betaling;
- [de werkgever] veroordeeld tot het opstellen van een eindafrekening conform de wettelijke maatstaven en met toekenning van de opgebouwde niet-genoten vakantiedagen tot datum einde arbeidsovereenkomst;
- bepaald dat [de werknemer] op grond van artikel 7:653 lid 4 BW is vrijgesteld van het relatie-, ronsel-, opschoon- en concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst,
“je wilt toch ook niet dat men gaat speculeren over jouw positie en dat er allemaal verhalen komen.”. [de werknemer] heeft verder onbetwist gesteld dat niet met hem is besproken hoe en met welk bericht zijn collega’s geïnformeerd zouden worden over zijn vertrek. Verder heeft [de werkgever] verschillende collega’s van [de werknemer] een verklaring laten opstellen over hem en gebruikt [de werkgever] deze verklaringen in de onderhavige procedure.
“De rechter dient de billijke vergoeding te bepalen op een wijze die, en op het niveau dat, aansluit bij de uitzonderlijke omstandigheden van het geval (vgl. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 32-34 en nr. 4, p. 61).”(zie ook ECLI:NL:HR:2018:878 (Zinzia), rechtsoverweging 3.3.2).
Uitgaande van een terugbetaling in 2021 kan [de werkgever] als inhoudingsplichtige over 2020 geen correctie meer laten uitvoeren bij de Belastingdienst ten aanzien van het bedrag dat op genoemd brutobedrag van € 50.000,-- is ingehouden. [de werknemer] is daarom gehouden het totaalbedrag van € 50.000,-- bruto - dus niet het netto-equivalent daarvan - aan [de werkgever] te voldoen. [de werknemer] zal zelf dit brutobedrag als negatief loon bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over 2021 kunnen vermelden.
In zoverre zal het verzoek van [de werkgever] tot terugbetaling worden toegewezen, waarbij [de werknemer] zal worden veroordeeld tot terugbetaling binnen twee weken na de datum van deze beschikking, zoals door [de werkgever] verzocht.