ECLI:NL:GHSHE:2022:561

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
21/00282
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en verzuimboete met betrekking tot schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 18 december 2020 een naheffingsaanslag BPM en een verzuimboete had opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had de naheffingsaanslag opgelegd omdat belanghebbende zonder betaling van BPM gebruik had gemaakt van een motorrijtuig in Nederland. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, handhaafde de naheffingsaanslag, verminderde de verzuimboete en kende een proceskostenvergoeding toe. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de naheffingsaanslag en de boete onterecht waren opgelegd en dat hij recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de rechtbank de boetebeschikking op goede gronden in stand had gelaten. Het hof oordeelde echter dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met een schriftelijke zienswijze van belanghebbende bij de berekening van de proceskostenvergoeding. Het hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de kosten van het bezwaar en de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00282
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 18 december 2020, nummer BRE 19/3461, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn - met kennisgeving aan het hof – niet verschenen.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) in 2018 ingeschreven op een adres in Nederland.
2.2.
Op 17 mei 2018 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van het motorrijtuig van het merk BMW, 120d X-drive, met het Duitse kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Op 30 oktober 2018 is wederom geconstateerd dat belanghebbende met de auto gebruik maakte de openbare weg in Nederland. Voor de auto is geen BPM betaald.
2.3.
Op 6 november 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een kennisgeving gestuurd waarin hij aangeeft voornemens te zijn een naheffingsaanslag BPM en een verzuimboete op te leggen. Aan belanghebbende is verzocht schriftelijk te reageren binnen drie weken na dagtekening van deze kennisgeving. Belanghebbende heeft niet gereageerd.
2.4.
Op 12 december 2018 heeft de inspecteur meegedeeld dat aan belanghebbende een naheffingsaanslag met verzuimboete zal worden opgelegd.
2.5.
Op 20 februari 2019 is een naheffingsaanslag BPM opgelegd naar een te betalen bedrag van € 5.662. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een verzuimboete van € 566 opgelegd.
2.6.
Belanghebbende heeft op 20 maart 2019, ontvangen door de inspecteur op 22 maart 2019, bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag BPM en de verzuimboete gehandhaafd.
2.7.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 10 september 2020 de inspecteur in de gelegenheid gesteld belanghebbende te horen. Op 5 november 2020 is belanghebbende gehoord. De inspecteur heeft vervolgens de rechtbank bericht dat de hoorzitting niet tot nieuwe inzichten heeft geleid.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag BPM gehandhaafd, de verzuimboete verminderd tot € 537 en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.047 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
II. Is de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
III. Heeft de rechtbank ten onrechte geen immateriële schadevergoeding toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn?
IV. Heeft de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding toegekend?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag BPM en boetebeschikking, toekenning van een immateriële schadevergoeding en verhoging van de toegekende proceskostenvergoeding. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Naheffingsaanslag
4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“2.5. Belanghebbende bestrijdt het in 2.3 bedoelde gebruik van de openbare weg in Nederland niet. Hij stelt slechts dat de naheffing en boete niet zijn aangekondigd en dat hierdoor bij voorbeeld kortstondig gebruik niet meer aannemelijk kan worden gemaakt.
Belanghebbende ontkent de in 2.4 genoemde brieven te hebben ontvangen. Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende een beroep op schending van het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel.
Het is dan aan de inspecteur om verzending van deze brieven aannemelijk te maken. De inspecteur is hierin niet geslaagd aangezien de inspecteur geen enkel bewijs heeft overgelegd dat de brieven ter verzending zijn aangeboden.
2.6.
De rechtbank overweegt dat schending van het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel door belanghebbende niet voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking de mogelijkheid te bieden zijn standpunt kenbaar te maken kan meebrengen dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking moeten worden vernietigd (vgl. HvJ EU 3 juli 2014, nrs. C-129 en C-130, ECLI:EU.C:2014:2041). Nu niet kan worden uitgesloten dat belanghebbende de in 2.4 bedoelde brieven niet heeft ontvingen, moet ervan uit worden gegaan dat hij de hiervoor bedoelde mogelijkheid niet heeft gekregen en dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Dit leidt pas tot nietigverklaring van het bestreden besluit wanneer het besluitvormingsproces zonder die schending een andere afloop had kunnen hebben. Belanghebbende dient feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat naar aanleiding van zijn inbreng het primaire besluitvormingsproces tot een lagere naheffingsaanslag zou hebben kunnen leiden (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 23 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2355).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met de enkele bewering dat bijvoorbeeld kortstondig gebruik niet meer aannemelijk kan worden gemaakt geen bewijs geleverd dat het besluitvormingsproces, als hij voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn standpunt kenbaar had kunnen maken, een andere afloop had kunnen hebben. Hij heeft niet gesteld dat er sprake was van kortstondig gebruik, hoe hij het kortstondig gebruik aannemelijk had kunnen maken en waarom dit na het opleggen van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking niet meer mogelijk was. Ook heeft hij geen andere gronden aangevoerd om de juistheid of de hoogte van de naheffingsaanslag of de verzuimboete te bestrijden.
2.7.
Nu de hoogte van de naheffingsaanslag niet is bestreden, dient deze op grond van artikel 1, zesde lid, in samenhang met artikel 5, tweede lid en artikel 12b van de Wet op de belasting van personenauto 's en motorrijwielen 1992, in stand te blijven.”
4.2
Het hof acht deze overwegingen juist en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd doet hieraan niet af. De enkele stelling dat geen contact meer mogelijk was met de eigenaar van de auto, mede omdat de auto bij de controle in beslag is genomen, en dat informatie, verklaringen en andere documenten niet meer achterhaald kunnen worden, is geen feit of omstandigheid op basis waarvan aannemelijk is dat het besluitvormingsproces een andere afloop had kunnen hebben. Dat belanghebbende in een eerder stadium aannemelijk had kunnen maken dat sprake zou zijn geweest van kortstondig gebruik blijkt daaruit niet. Overigens acht het hof, gelet op het feit dat belanghebbende zowel op 17 mei 2018 als op 30 oktober 2018 is aangehouden met de auto, niet aannemelijk dat sprake is geweest van kortstondig gebruik.
4.3.
Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag BPM terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Boetebeschikking
4.4.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden de boetebeschikking in stand gelaten, met uitsluitend een matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen gronden tegen de boetebeschikking aangevoerd, anders dan hetgeen is overwogen in 4.2. Een boete van € 537 acht het hof passend en geboden.
Overschrijding redelijke termijn
4.6.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank heeft geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden en ten onrechte enkel de boete om die reden heeft gematigd. Volgens belanghebbende heeft hij ook recht op een immateriële schadevergoeding.
4.7.
Het hof stelt voorop dat voor de vaststelling van een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken een ander aanvangstijdstip geldt dan bij boetebeschikkingen. De redelijke termijn met betrekking tot de naheffingsaanslag BPM is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van belanghebbende op 22 maart 2019. [1] De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 18 december 2020. De uitspraak is verzonden op 23 december 2020. Derhalve is de redelijke termijn van twee jaar niet overschreden, zodat de rechtbank terecht geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend.
Proceskostenvergoeding
4.8.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank op 12 november 2020 de gelegenheid heeft geboden om een nader stuk in te dienen, van welke gelegenheid hij op 16 november 2020 gebruik heeft gemaakt. Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte dit stuk niet in aanmerking genomen in de berekening van de proceskostenvergoeding.
4.9.
Naar het oordeel van het hof is het nader stuk van belanghebbende, anders dan de inspecteur heeft betoogd, een schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus. De rechtbank heeft daarvoor ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend. [2] Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.10.
Met betrekking tot zijn stelling dat ook om andere redenen zijn beroep gegrond had moeten worden verklaard heeft belanghebbende geen procesbelang. Zijn beroep is immers gegrond verklaard door de rechtbank en hem is een proceskostenvergoeding toegekend. Overigens is het hof van oordeel dat de rechtbank in r.o. 2.2 van haar uitspraak een juist oordeel heeft gegeven.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, maar alleen voor de beslissing over de proceskosten.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 270 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.14.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor het beroep bij de rechtbank op 1,5 [3] x € 541 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 811,50. De beslissing van de rechtbank over de kosten van het bezwaar van € 522 blijft in stand.
4.15.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor het hoger beroep bij het hof op 1 (punten) [4] x € 541 x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 541.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de proceskosten;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht voor het geding bij het hof van € 270 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 522;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 1.352,50.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1
2.Zie Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, onder A1, onder 12: voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus (artikel 8:51, derde lid, Awb) wordt 0,5 punt toegekend.
3.1 punt voor beroepschrift en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.1 punt voor beroepschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.