ECLI:NL:GHSHE:2022:4702

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 december 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
21/00409 tot en met 21/00413, 21/00415, 21/00417 en 21/00424
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2001 tot en met 2008, alsook tegen navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2006 en 2007. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de inspecteur had de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de inspecteur voldoende voortvarend had gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Belanghebbende stelde dat er sprake was van onverklaarbare vertraging, maar het hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de inspecteur actief met het dossier bezig was en dat er geen sprake was van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00409 tot en met 21/00413, 21/00415, 21/00417 en 21/00424
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 januari 2021, nummers BRE 17/7756 tot en met 17/7760, 17/7762, 17/7764 en 17/7817, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2001 tot en met 2010, 2012 en 2014 alsmede navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2006 en 2007 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2014 en Zvw 2006 niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de daarop betrekking hebbende verminderingsbeschikking ongegrond en de beroepen betreffende de overige navorderingsaanslagen gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. In de motivering van het hogerberoepschrift heeft belanghebbende te kennen gegeven dat hij het door hem ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de nummers 17/7765 tot en met 17/7770 en 17/7817, waarmee corresponderen de bij het hof geregistreerde nummers: 21/00418 tot en met 21/00424, intrekt.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen namens de inspecteur, [de inspecteur] . [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, heeft aan de zitting deelgenomen door middel van een tweezijdig audiovisueel elektronisch communicatiemiddel, te weten ‘Teams’.
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota ter zitting overhandigd aan de inspecteur. Belanghebbende heeft de pleitnota tijdens de zitting voorgelezen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 4 juni 2014 een inkeermelding gedaan bij de Belastingdienst. In het inkeerverzoek maakt belanghebbende melding van een door hem aangehouden tegoed op een Luxemburgse bankrekening. Belanghebbende heeft het saldo op deze rekening in het verleden niet vermeld in zijn aangiften IB/PVV.
2.2.
In de periode 29 oktober 2014 tot en met 26 april 2016 heeft de inspecteur belanghebbende diverse keren verzocht om nadere gegevens en informatie met betrekking tot het ingekeerde vermogen te verstrekken. Belanghebbende heeft telkens op deze verzoeken gereageerd en heeft daarbij informatie aan de inspecteur verstrekt. Uit de door belanghebbende overgelegde informatie volgt dat belanghebbende drie rekeningen aanhield bij [de bank] te [land] . Eén van deze rekeningen stond op naam van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). Belanghebbende heeft verklaard dat hij economisch gerechtigd is tot deze rekening. De rekening op naam van [bedrijf] is op 1 oktober 2014 opgeheven.
2.3.
[bedrijf] is een rechtspersoon gevestigd in [plaats 1] , opgericht op [datum] 2008 naar [plaats 1] recht, met een in aandelen verdeeld kapitaal.
2.4.
Op 16 juni 2016 heeft de inspecteur voor de laatste keer stukken en informatie van belanghebbende ontvangen.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een e-mail van 12 september 2016 van de behandelend ambtenaar aan een collega (hierna: de e-mail). In de e-mail is onder meer het volgende vermeld:
“Bij mij is in behandeling het dossier van [belanghebbende] (ook opgenomen in de APV applicatie):
na diverse correspondentie met belastingplichtige/tussenpersoon heb ik besloten het standpunt in te nemen het vermogen in Box 3 te belasten (ook voor de 4 jaar dat het vermogen achter de façade van [bedrijf] was gestald).
Redenen voor mijn standpunt:
- de belastingplichtige heeft geen gegevens van de Inc., als er gegevens worden opgevraagd moet dat telkens via de bank lopen, eventuele stukken liggen daar;
- belastingplichtige weet niets van de Inc., voor hun gevoel bestond de Inc niet, ze beschikten vrij over het vermogen, zonder tussenkomst ban de bank/lnc, derhalve alsof het de persoonlijke bankrekening van belastingplichtige was.;
- er zijn nooit aandeelhoudersvergaderingen gehouden of jaarrekeningen/-verslagen gemaakt, er is geen titel van inbreng (de gelden zijn overgemaakt naar de rekening op naam van de Inc en later weer teruggestort op de rekening op naam van belastingplichtige zelf);
- de Inc. is puur gebruikt als huls, als barrière om het vermogen moeilijker traceerbaar te maken zodat het vermogen niet rechtstreeks op naam van belastingplichtige stond;
- derhalve reken ik de vermogensbestanddelen op naam van de Inc. toe aan belastingplichtige.
Het vorenstaande past ook bij het gevoel wat ik bij dit dossier heb.
Mocht jij een andere mening zijn toegedaan dan stel ik voor het dossier over te dragen aan Den Haag (of een andere locatie waar op dit moment de Box 2 gevallen behandeld worden). In dat geval ontvang ik graag, op korte termijn, van jou de naam van degene met wie ik contact kan opnemen voor het doorsturen van dit dossier.”.
2.6.
De inspecteur heeft belanghebbende met zijn brief van 24 november 2016 verzocht of hij instemt met verlenging van de navorderingstermijn betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2003.
2.7.
De inspecteur heeft met zijn brief van 6 december 2016 navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2003 aangekondigd.
2.8.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2016 navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2003 vastgesteld.
2.9.
De inspecteur heeft met zijn brief van 28 december 2016 navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 tot en met 2014 aangekondigd.
2.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 11 februari 2017 navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2010 en 2012 vastgesteld.
2.11.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 februari 2017 en 15 februari 2017 bij verminderingsbeschikkingen de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 respectievelijk 2009 ambtshalve verminderd.
2.12.
De inspecteur heeft met dagtekening 20 februari 2017 navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 tot en met 2007 en Zvw 2006 en 2007 vastgesteld.
2.13.
Belanghebbende heeft tegen de in 2.8, 2.10 en 2.12 bedoelde navorderingsaanslagen en tegen de verminderingsbeschikkingen voor de jaren 2010 en 2011 bezwaar gemaakt. Bij in één brief vervatte uitspraken op bezwaar van 27 oktober 2017 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en het bezwaar tegen de verminderingsbeschikking van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2010 afgewezen.
2.14.
Nadat belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar beroep heeft ingesteld, heeft de inspecteur met dagtekening 24 mei 2018 bij verminderingsbeschikkingen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2009 en 2011 en Zvw 2006 en 2007 ambtshalve verminderd. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2008 zijn als volgt verminderd:
Belastbaar inkomen uit werk en woning
(€)
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (€)
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (€)
Bijdrage-inkomen
(€)
2001
22.465
56.592
2002
23.007
57.549
2003
23.996
59.287
2004
23.979
61.978
2005
23.592
67.115
2006
22.85
72.134
2007
27.373
75.714
1.566
2008
40.524
73.852
2.15.
De rechtbank heeft het beroep betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2014 en Zvw 2006 niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 en de daarop betrekking hebbende verminderingsbeschikking ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen betreffende de overige navorderingsaanslagen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar betreffende deze aanslagen vernietigd en de verminderingsbeschikkingen van 24 mei 2018 gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2008 voldoende voortvarend heeft gehandeld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover die ziet op de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2008, vernietiging van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot deze navorderingsaanslagen en vernietiging van deze navorderingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het hof het door hem ingestelde hoger beroep met de nummers 21/00414 en 21/00416 betreffende de navorderingsaanslagen Zvw 2006 en 2007 ingetrokken.
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het hof op vragen van het hof verklaard dat hij het hoger beroep met nummer 21/00424 betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 niet heeft bedoeld in te trekken. De inspecteur heeft desgevraagd verklaard ermee in te stemmen dat het betreffende hoger beroep niet wordt geacht te zijn ingetrokken. Het hof volgt partijen hierin.
Ten aanzien van het geschil
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2008 niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. Niet in geschil is dat deze navorderingsaanslagen zijn vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn. [1]
4.4.
Voor de toepassing van de verlengde navorderingstermijn geldt de voorwaarde dat de inspecteur na het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting de navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid voorbereidt en vaststelt aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan (hierna: het voortvarendheidsvereiste). [2] Aan het voortvarendheidsvereiste wordt in elk geval niet voldaan indien bij de werkzaamheden van de belastingautoriteiten een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden. [3]
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat aan de inspecteur, nadat hij op 16 juni 2016 de laatste informatie van belanghebbende had ontvangen (zie 2.4), niets in de weg stond om de in 4.3 bedoelde navorderingsaanslagen vast te stellen. Deze navorderingsaanslagen zijn meer dan zes maanden na 16 juni 2016 vastgesteld. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur tussen het ontvangen van de informatie op 16 juni 2016 en het vaststellen van de betreffende navorderingsaanslagen geen werkzaamheden verricht die betrekking hebben op die navorderingsaanslagen.
Belanghebbende stelt dat de e-mail buiten beschouwing moet blijven. In de e-mail gaat het immers alleen over de vraag of de vermogensbestanddelen van [bedrijf] aan belanghebbende moeten worden toegerekend dan wel de kwalificatie van een aanmerkelijk belang in [bedrijf] . Het antwoord op die vraag is niet van belang voor de vaststelling van de in 4.3 bedoelde navorderingsaanslagen, omdat [bedrijf] in deze jaren (2001 tot en met 2008) nog niet bestond. Het antwoord was slechts van belang voor andere jaren. Bovendien blijkt volgens belanghebbende uit de formulering van de e-mail, in het bijzonder door het gebruik van de woorden “heb ik besloten” dat er voor de inspecteur niets onduidelijk was. Volgens belanghebbende is sprake van een zinloos heen en weer schuiven van zijn dossier, om te voorkomen dat een onverklaarbare vertraging zou optreden van meer dan zes maanden. Ook heeft belanghebbende erop gewezen dat de inspecteur uitsluitend de eerste pagina van de e-mail heeft overgelegd.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat ook de in 2.6 bedoelde brief van 24 november 2016 buiten beschouwing moet blijven. Het vragen van uitstel voor de aanslagoplegging is volgens belanghebbende geen handeling die noodzakelijkerwijs verband houdt met het voorbereiden of opleggen van de navorderingsaanslagen.
4.6.
De inspecteur stelt dat er geen sprake is van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden tussen het ontvangen van de informatie op 16 juni 2016 en het vaststellen van de in 4.3 bedoelde navorderingsaanslagen. Ter onderbouwing voert hij aan dat de e-mail wel degelijk van belang was voor de betreffende navorderingsaanslagen. De inspecteur stelt dat hij het dossier voor de behandeling van alle belastingjaren fysiek heeft overgedragen aan een gespecialiseerde collega. Dat achteraf duidelijk is geworden dat geen nadere informatie over de jaren vóór 2009 bekend is geworden acht de inspecteur niet van belang. Bovendien wijst de inspecteur op zijn brief van 24 november 2016 (zie 2.6).
4.7.
Het hof stelt voorop dat het er niet aan twijfelt dat de e-mail is verzonden, ondanks het feit dat uitsluitend de eerste pagina van de e-mail is overgelegd. Het hof acht ook aannemelijk dat de behandelend ambtenaar overleg heeft gehad met een gespecialiseerde collega en dat het dossier fysiek aan die laatste collega is overgedragen. Voor het vervolg van het oordeel verwijst het hof naar de overwegingen van de rechtbank:
“2.26. (…) De inspecteur beschikte op 16 juni 2016 over de door belanghebbende verstrekte informatie. Vervolgens heeft de inspecteur op 12 september 2016 het e-mailbericht verstuurd aan een collega. De navorderingsaanslagen over de jaren 2001 tot en met 2011 zijn in de periode van december 2016 tot en met februari 2017 opgelegd. Tussen de voornoemde gebeurtenissen zit telkens een tijdsverloop dat korter is dan zes maanden. Dat sprake is van een interne mail maakt naar het oordeel van de rechtbank niet uit. Ook het verzenden van een interne mail en het voorleggen van vragen aan een collega is aan te merken als een werkzaamheid van de inspecteur. De inspecteur is hierbij actief met het dossier van belanghebbende bezig geweest en van onverklaarbaar stilzitten is derhalve geen sprake. Uit het e-mailbericht blijkt bovendien dat de inspecteur eerst duidelijkheid wilde verkrijgen over de vraag hoe de betrokkenheid van belanghebbende bij [bedrijf] in de navorderingsaanslagen moest worden betrokken alvorens de aanslagen op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan pas worden geoordeeld dat er niets aan het opleggen van de navorderingsaanslagen in de weg stond, nadat de inspecteur antwoord heeft gekregen op de door hem gestelde vragen in het e-mailbericht. De stelling van belanghebbende dat het verzonden e-mailbericht geen betrekking heeft op de jaren 2001 tot en met 2008 verandert het voorgaande oordeel niet voor die jaren. Daarbij hecht de rechtbank waarde aan de verklaring van de inspecteur ter zitting dat er in 2016 nog veel onduidelijkheid bestond over de betrokkenheid van belanghebbende bij [bedrijf] en ook over welke jaren de betrokkenheid van belanghebbende bij [bedrijf] speelde. Het stond de inspecteur vrij om eerst (intern) duidelijkheid over alle jaren te verkrijgen alvorens over te gaan tot het opleggen van de navorderingsaanslagen.”.
Het hof volgt dit oordeel van de rechtbank, maakt het tot het zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. Het hof acht, gelet op de weerspreking door de inspecteur, niet aannemelijk dat in het onderhavige geval sprake is van een zinloos heen en weer schuiven van het dossier van belanghebbende om te voorkomen dat een onverklaarbare vertraging zou optreden van meer dan zes maanden. Anders dan belanghebbende meent, kan uit de formulering van de e-mail niet de conclusie worden getrokken dat er voor de inspecteur geen onduidelijkheid bestond. Het hof acht het handelen van de inspecteur passend binnen de hem toekomende vrijheid om zijn werkzaamheden op basis van eigen prioritering in te richten. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met zijn handelen niet de grenzen van die vrijheid overschreden. Anders dan belanghebbende betoogt, mocht de inspecteur, met inachtneming van normen van zorgvuldigheid, het dossier overdragen aan een gespecialiseerde collega en belanghebbende verzoeken om instemming met verlenging van de navorderingstermijn (zie 2.6) en hoefde hij de in 4.3 bedoelde navorderingsaanslagen niet eerder op te leggen. Het hof is van oordeel dat het handelen van de inspecteur, bij het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, noodzakelijk was voor het met inachtneming van normen van zorgvuldigheid op voortvarende wijze opleggen van de navorderingsaanslagen. Het tijdsverloop dat met zorgvuldig handelen gepaard gaat, is noodzakelijk in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen betreffende X en Passenheim-Van Schoot. [4]
4.8.
Gelet op het vorenstaande is het hof, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2008 voldoende voortvarend heeft gehandeld. In dat geval is niet in geschil dat het hoger beroep ongegrond is.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op 4 januari 2023 aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters V.M. van Daalen-Mannaerts
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
3.HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1105.
4.Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368.