ECLI:NL:GHSHE:2022:4557

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
21/00925
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-zaken en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg met betrekking tot WOZ-beschikkingen en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De rechtbank had in totaal twaalf uitspraken gedaan, waarbij de rechtbank in enkele gevallen het beroep gegrond verklaarde en in andere gevallen ongegrond. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen zowel de eerste als de tweede serie WOZ-beschikkingen, en de rechtbank had in haar uitspraak met zaaknummer 20/870 de inhoudelijke klacht over de kostenvergoeding ongegrond verklaard. Het hof oordeelt dat er per aanslagbiljet sprake is van één bezwaar en één beroep voor de toepassing van de proceskostenvergoeding, ook al betreft het onroerende zaken in verschillende gemeenten. Het hof bevestigt dat de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW) de bevoegdheid heeft om de WOZ-beschikkingen te geven. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte griffierecht heeft geheven in de zaak betreffende de kostenvergoeding, en dat het griffierecht van € 354 aan belanghebbende moet worden vergoed. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank op dit punt en stelt de heffingsambtenaar aansprakelijk voor de proceskosten in hoger beroep, vastgesteld op € 1.518.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00925
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 11 juni 2021, zaaknummer ROE 20/870, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen [1] ,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) zijn bij aanslagbiljet met dagtekening 16 februari 2019 en aanslagnummer [aanslagnummer 1] (hierna: aanslagbiljet 1) diverse beschikkingen gegeven aan belanghebbende waarbij de waarde van verschillende onroerende zaken is vastgesteld voor het jaar 2019 (hierna: de eerste serie WOZ-beschikkingen). Bij aanslagbiljet met dagtekening 30 maart 2019 en aanslagnummer [aanslagnummer 2] (hierna: aanslagbiljet 2) zijn diverse beschikkingen gegeven aan belanghebbende waarbij de waarde van verschillende andere onroerende zaken is vastgesteld voor het jaar 2019 (hierna: de tweede serie WOZ-beschikkingen). Op de aanslagbiljetten zijn tevens diverse aanslagen voor het jaar 2019 bekendgemaakt waarvan de hoogte afhankelijk is van de vastgestelde WOZ-waarde, met name aanslagen onroerende-zaakbelasting en watersysteemheffing (eigenaar).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen zowel de eerste serie WOZ-beschikkingen als de tweede serie WOZ-beschikkingen bezwaar gemaakt.
Bij brief met dagtekening 31 december 2019 zijn uitspraken op bezwaar gedaan betreffende de eerste serie WOZ-beschikkingen. Voor twee onroerende zaken is de desbetreffende WOZ-beschikking gewijzigd. Tevens zijn de daaraan gerelateerde aanslagen verlaagd. Ook is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 508.
Bij (een andere) brief met dagtekening 31 december 2019 zijn uitspraken op bezwaar gedaan betreffende de tweede serie WOZ-beschikkingen. Voor drie onroerende zaken is de desbetreffende WOZ-beschikking gewijzigd. Tevens zijn de daaraan gerelateerde aanslagen verlaagd. Ook is een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 508.
1.3.
Belanghebbende heeft bij één beroepschrift tegen een deel van de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De beroepen betreffen niet alle WOZ-beschikkingen van de eerste en tweede serie WOZ-beschikking, maar een deel ervan, namelijk 29. In het beroepschrift worden tevens de twee beslissingen over de kostenvergoeding (hierna: kv-beslissingen) met zoveel woorden bestreden. De (griffier van) de rechtbank heeft (uiteindelijk) twaalf zaaknummers geregistreerd (nrs. 20/480 en 20/860 tot en met 20/870). Elf ervan hebben betrekking op de WOZ-beschikkingen, waarvan vier betrekking hebben op WOZ-beschikkingen uit de eerste serie WOZ-beschikkingen en zeven op die uit de tweede serie. Eén zaaknummer (nr. 20/870) heeft betrekking op de kv-beslissingen.
1.4.
De rechtbank heeft in twaalf afzonderlijke geschriften (voor elke zaaknummer één) uitspraken gedaan. Met betrekking tot de eerste serie WOZ-beschikkingen is in twee van de vier uitspraken het beroep (deels) gegrond verklaard. Met betrekking tot de tweede serie WOZ-beschikkingen is in zes van de zeven uitspraken het beroep gegrond verklaard. In de uitspraken waarin het beroep (deels) gegrond is verklaard, heeft de rechtbank een beslissing genomen over het griffierecht maar geen beslissing over de proceskostenvergoeding in beroep.
Met instemming van partijen heeft de rechtbank in de uitspraak met zaaknummer 20/870 niet alleen uitspraak gedaan over de kv-beslissingen, maar ook over de proceskostenvergoeding in beroep in de zaken betreffende de WOZ-beschikkingen.
1.5.
Belanghebbende heeft alleen tegen de uitspraak met zaaknummer 20/870 hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Op de zitting is verschenen, als gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] van [B.V.] . Namens de heffingsambtenaar heeft [heffingsambtenaar] telefonisch deelgenomen aan de zitting. Tijdens de zitting heeft het hof aan partijen een door het hof gemaakt overzicht overgelegd; aan de heffingsambtenaar is dit gedaan door toezending per e-mail. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
De WOZ-beschikkingen die bij uitspraak op bezwaar en/of in beroep zijn gewijzigd, hebben betrekking op onroerende zaken die zijn gelegen in [plaats 1] , [plaats 2] , [plaats 3] , [plaats 4] [plaats 5] en [plaats 6] .
2.2.
Aanslagbiljet 1 en aanslagbiljet 2 zijn biljetten afkomstig van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg (hierna: BsGW). De in 1.2 vermelde brieven van 31 december 2019 met de uitspraken op bezwaar zijn ook afkomstig van de BsGW. De brieven zijn ondertekend door [A] .
2.3.
De BsGW is een zogenoemde gemeenschappelijke regeling, zijnde een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam in de zin van artikel 8, lid 1, Wet gemeenschappelijke regelingen. De regeling vermeldde bij haar inwerkingtreding onder meer het volgende: [2]

Artikel 8: Overdracht wettelijke bevoegdheden
De raad, het college en de burgemeester van de deelnemende gemeenten en het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter van de deelnemende waterschappen dragen de uitvoering van de in bijlage 1 opgenomen wettelijke bepalingen betreffende de door de regeling te behartigen belangen over aan de respectievelijke bestuursorganen van de regeling, ieder voor zover het hen aangaat.
(…)
Bijlage 1: Overdracht wettelijke bevoegdheden; aanwijzing en mandaat
Het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeente respectievelijk het dagelijks bestuur van het deelnemende waterschap dragen de uitvoering van de volgende wettelijke bepalingen betreffende de in artikel 4 van de regeling genoemde belangen over aan de respectievelijke bestuursorganen van de regeling, ieder voor zover het hen aangaat.
Aanwijzingen op het terrein van heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen
• Het aanwijzen als gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, tweede lid, sub b, Gemeentewet;
(…)
Aanwijzing op terrein van de waardering van onroerende zaken
• Het aanwijzen van de gemeenteambtenaar die belast is met de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Wet WOZ.
Aanwijzingen op het terrein van heffing en de invordering van waterschapsbelastingen
• Het aanwijzen als waterschapsambtenaar belast met de heffing van waterschapsbelastingen als bedoeld in artikel 123, derde lid, sub b, Waterschapswet;
(…)”
In de Staatscourant 2015, 44586 is onder meer de volgende tekst van de BsGW opgenomen: [3]

Hoofdstuk III: Te behartigen belangen, taken en bevoegdheden
Artikel 4: Te behartigen belangen
1. De regeling wordt getroffen in het belang van een zo doelmatig mogelijke uitvoering van enige wettelijke bepaling of beleidsregel betreffende de heffing en invordering van:
a. gemeentelijke belastingen, inclusief activiteiten in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, zoals dit door de deelnemende gemeenten na bereikte overeenstemming daarover met het algemeen bestuur expliciet is bepaald. Het besluit wordt bij de regeling gevoegd.
b. waterschapsbelastingen (…).
Overdracht wettelijke bevoegdheden; aanwijzing, delegatie en mandaat
Het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeente respectievelijk het dagelijks bestuur van het deelnemende waterschap dragen de uitvoering van de volgende wettelijke bepalingen betreffende de in artikel 4 van de regeling genoemde belangen over aan de respectievelijke bestuursorganen van de regeling, ieder voor zover het hen aangaat.
Aanwijzingen op het terrein van heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen
• Het aanwijzen als gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, tweede lid, sub b, Gemeentewet
(…)
Aanwijzing op terrein van de waardering van onroerende zaken
• Het aanwijzen van de gemeenteambtenaar die belast is met de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Wet WOZ
(…)
Aanwijzingen op het terrein van heffing en de invordering van waterschapsbelastingen
• Het aanwijzen als waterschapsambtenaar belast met de heffing van waterschapsbelastingen als bedoeld in artikel 123, derde lid, sub b, Waterschapswet.”
In de Staatscourant 2020, 68048 is een zogenoemd instellingsbesluit gepubliceerd waarin is besloten om – kort gezegd – de BsGW te wijzigen waardoor deze, voor zover van belang, als volgt komt te luiden:

Artikel 5 Overdracht en mandaat bevoegdheden.
1. Aan het dagelijks bestuur wordt overgedragen de bevoegdheid tot:
a. de aanwijzing van een of meer ambtenaren van de BsGW als heffingsambtenaar, als bedoeld in artikel 232, vierde lid, onder a van de Gemeentewet en artikel 124, vijfde lid, onder a van de Waterschapswet, bevoegd tot het heffen van belastingen en de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken;
(…)
2. Het eerste lid is uitsluitend van toepassing ten aanzien van de:
a. onroerende zaak belasting als bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet;
(…)
e. watersysteemheffing als bedoeld in artikel 117 van de Waterschapswet;
(…)
h. uitvoering van de wet WOZ.”
2.4.
De in 2.1 genoemde plaatsen liggen in gemeenten die aangesloten zijn bij de BsGW. [4] Het dagelijks bestuur van de BsGW heeft op 31 oktober 2016 het volgende besluit vastgesteld dat in werking is getreden op 15 november 2016: [5]
“1. De heer [A] (…) directeur van BsGW per 7 oktober 2016 aan te wijzen als ambtenaar belast met de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 232, vierde lid sub a en b van de Gemeentewet en tevens te belasten met de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken als bedoeld in artikel 1, tweede lid Wetwaardering onroerende zaken;
2 De heer [A] (…) directeur van BsGW, per 7 oktober 2016 aan te wijzen als ambtenaar belast met de heffing en de invordering van waterschapsbelastingen als bedoeld in artikel 124, vijfde lid, sub a en b van de Waterschapswet;
(…)”
Bij besluit van 24 december 2020 heeft het dagelijks bestuur van BsGW de heer [B] aangewezen als de hiervoor bedoelde ambtenaren per 1 januari 2021. [6]
2.5.
De in 1.2 vermelde kostenvergoedingen in bezwaar van tweemaal € 508 zijn toegekend voor beroepsmatig verleende juridische bijstand en zijn gebaseerd op twee punten met een waarde van € 254 per punt.
2.6.
De rechtbank heeft voor elk van de twaalf zaaknummers griffierecht geheven van € 354.
2.7.
De rechtbank heeft in haar uitspraak met zaaknummer 20/870 de inhoudelijke klacht tegen de wijze van berekening van de kostenvergoeding voor bezwaar ongegrond geacht (rov. 6) en kennelijk daarom het beroep betreffende de kv-beslissingen ongegrond verklaard in haar dictum (de beslissing). Naar aanleiding van de (andere) uitspraken in de beroepen tegen de WOZ-beschikkingen is in het dictum (niettemin) de kostenvergoeding voor bezwaar vastgesteld op € 530 voor de eerste serie WOZ-beschikkingen en de kostenvergoeding voor bezwaar op € 795 voor de tweede serie WOZ-beschikkingen. Het bedrag van € 530 is gebaseerd op 2 punten met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1. Het bedrag van € 795 is gebaseerd op 2 punten met een waarde per punt van € 265 en een wegingsfactor 1,5.
De rechtbank heeft in haar uitspraak met zaaknummer 20/870 de proceskostenvergoeding voor de beroepen met zaaknummers 20/864 en 20/865 vastgesteld op € 1.068 en de proceskostenvergoeding voor de beroepen met zaaknummers 20/480, 20/862, 20/863 en 20/867 tot en met 20/869 vastgesteld op € 1.602. De genoemde bedragen zijn toegekend voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en zijn beide gebaseerd op 2 punten met een waarde per punt van € 534, met dien verstande dat bij de eerstgenoemde vergoeding een wegingsfactor 1 is gehanteerd en bij de tweede een wegingsfactor 1,5.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
dient de (proces)kostenvergoeding in bezwaar en beroep tot een hoger bedrag te worden vastgesteld?
zo niet, is te vaak griffierecht door de rechtbank geheven?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een hogere (proces)kostenvergoeding voor bezwaar en beroep. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf: het afzonderen door de rechtbank van een zaak over de (proces)kostenvergoeding en de stukken van het geding
4.0.1.
De rechtbank heeft een afzonderlijke zaak betreffende de kv-beslissingen geregistreerd, kennelijk naar aanleiding van de opmerking in het beroepschrift dat belanghebbende beroep wil aantekenen tegen de kostenvergoeding in bezwaar. In die zaak heeft de rechtbank vervolgens ook afzonderlijk uitspraak gedaan, te weten de bestreden uitspraak. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak ook een beslissing genomen over de proceskostenvergoeding in beroep in de hoofdzaken over de WOZ-beschikkingen waarin de rechtbank afzonderlijke uitspraken heeft gedaan. Een en ander heeft tot praktische en procedurele complicaties geleid (zie naast het hiernavolgende ook 4.12).
4.0.2.
Het hof stelt voorop dat een beslissing inzake de kostenvergoeding voor bezwaar een zogenoemde nevenbeslissing is bij de uitspraak op bezwaar. Indien beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en daarbij ook klachten worden aangevoerd tegen die beslissing, heeft het beroep ook betrekking op die beslissing. Er is dan dus sprake van (slechts) één beroep. Dat is ook het geval indien beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en de beslissing inzake de kostenvergoeding pas nadien wordt genomen. [7] Er is wel sprake van een zelfstandig beroep tegen een beslissing inzake de kostenvergoeding voor bezwaar, indien geen beroep is ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en nadien de beslissing inzake de kostenvergoeding wordt genomen waartegen beroep wordt ingesteld. [8] In dit geval is aan de orde dat het beroepschrift mede ziet op één of meer uitspraken op bezwaar die aanleiding hebben gegeven voor toekenning van de kostenvergoedingen in bezwaar. Gelet hierop en op het voorgaande is (de griffier van) de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat er sprake is van een afzonderlijk beroep voor zover in het beroepschrift is opgekomen tegen de kv-beslissingen. Er is dan ook ten onrechte afzonderlijk griffierecht geheven in ‘de zaak’ betreffende de kv-beslissingen.
4.0.3.
De handelwijze van de rechtbank heeft verder zijn weerslag gehad op het dossier zoals de rechtbank dat heeft aangeleverd bij het hof. Het dossier bevatte slechts (delen van) stukken die direct verband hielden met ‘het beroep’ tegen de beslissingen over de kostenvergoeding. Daarbij komt dat de rechtbank in haar bestreden uitspraak ook nog geoordeeld heeft over de proceskostenvergoeding in beroep betreffende de hoofdzaken. Dit is weliswaar gebeurd met instemming van partijen, maar indien dit op deze wijze gebeurt, zal de rechtbank als uitgangspunt ook de dossiers moeten toesturen met betrekking tot de hoofdzaken. Deze kunnen immers relevant zijn voor de beoordeling door het hof van de beslissing van de rechtbank over de (proces)kostenvergoeding. Vóór de zitting van het hof heeft de rechtbank desgevraagd nog diverse stukken nagestuurd (zoals (complete versies van) de twee aanslagbiljetten, de bezwaarschriften, brieven met uitspraken op bezwaar, een aanwijzingsbesluit, etc.). Het hof heeft ter zitting met partijen besproken dat het echter niet over alle stukken beschikt die bij de rechtbank zijn ingebracht. Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof uitspraak doet op basis van het (incomplete) dossier. Daarbij is van belang dat het geschil in hoger beroep zich toespitst op twee juridische punten. Het hof heeft gelet daarop ook zelf geen aanleiding gezien het dossier verder aan te vullen. Dit zou anders zijn geweest indien de hoogte van de wegingsfactor een geschilpunt was geweest, maar dat is – zo heeft belanghebbende uitdrukkelijk verklaard ter zitting – niet het geval.
Ten aanzien van het geschil
1. De (proces)kostenvergoeding
4.1.
De rechtbank heeft in de uitspraak het volgende overwogen inzake de klacht over de kv-beslissingen:
“5. In het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:19, bevestigde de Hoge Raad haar eerder oordeel in het arrest van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, dat indien bezwaar wordt gemaakt tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten, voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) sprake is van één bezwaar. Blijkens deze arresten geldt dit volgens de Hoge Raad ook als bezwaar wordt gemaakt tegen in één geschrift opgenomen Woz-beschikkingen.
5.1.
In de uitspraak van 21 november 2019 volgt het gerechtshof ’s-Hertogenbosch
(hof: ECLI:NL:GHSHE:2019:4296)dit oordeel van de Hoge Raad. Het hof ziet bovendien geen aanleiding om voor het geval dat de Woz-beschikkingen die op het aanslagbiljet vermeld staan betrekking hebben op onroerende zaken in verschillende gemeenten anders te oordelen. Het hof wijst er in dit verband op dat de Hoge Raad de regel dat sprake is van één zaak algemeen heeft geformuleerd en niet heeft aangegeven dat daar uitzonderingen op moeten worden gemaakt. Een andersluidend oordeel zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever beoogde eenvoud. Ook als de onroerende zaken in verschillende gemeenten zijn gelegen is volgens het hof dus sprake van één zaak. (…).”
6. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond dat per gemeente een vergoeding van rechtsbijstandskosten moet worden vastgesteld niet. (…)”
De rechtbank heeft (kennelijk) op dienovereenkomstige wijze voor de proceskostenvergoeding in beroep tot uitgangspunt genomen dat indien het beroep betrekking heeft op meerdere op één aanslagbiljet vermelde WOZ-beschikkingen, voor de toepassing van artikel 8:75 Awb sprake is van één beroep.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank de (proces)kostenvergoeding in bezwaar en beroep tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende richt zich daarbij alleen tegen de opvatting van de rechtbank dat – kort gezegd – voor toepassing van de regels van de (proces)kostenvergoeding er slechts één bezwaar onderscheidenlijk één beroep is per aanslagbiljet. Belanghebbende bestrijdt niet de juistheid van de door de rechtbank aangehaalde arresten van de Hoge Raad betreffende meerdere WOZ-beschikkingen die zijn opgenomen op één biljet. Belanghebbende is het echter niet eens met de aangehaalde uitspraak van het hof. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de arresten van de Hoge Raad niet (onverkort) van toepassing zijn in een geval als dit waarin het gaat om (tweemaal) op één aanslagbiljet verenigde WOZ-beschikkingen betreffende onroerende zaken die in verschillende gemeenten zijn gelegen. Volgens belanghebbende zijn er in dit geval voor toepassing van de regels van de (proces)kostenvergoeding – per aanslagbiljet – evenveel bezwaren en beroepen te onderscheiden als er betrokken gemeenten zijn. Belanghebbende betoogt dat er evenveel bestuursorganen c.q. procespartijen als gemeenten zijn, omdat de gemeenten ieder afzonderlijk een eigen tarief voor de onroerendezaakbelasting vaststellen. Belanghebbende voert daarbij aan dat het feit dat de verschillende rollen, als heffingsambtenaar van de verschillende gemeenten, door één persoon worden uitgevoerd, nog niet betekent dat er één bestuursorgaan c.q. procespartij is. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat dit laatste (ook) impliceert dat in zijn opvatting de BsGW slechts de uitvoering doet.
Belanghebbende heeft in de stukken in hoger beroep de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactoren voor de zwaarte van de zaken niet bestreden. Ter zitting van het hof heeft belanghebbende, desgevraagd, expliciet bevestigd dat indien zij op het principiële punt ongelijk heeft, de door de rechtbank toegepaste wegingsfactoren niet in geschil zijn.
4.3.
De heffingsambtenaar is van mening dat de rechtbank de (proces)kostenvergoeding op de juiste bedragen heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar verwijst hierbij naar de jurisprudentie genoemd in de uitspraak van de rechtbank.
4.4.
Het hof ziet in wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van zijn eerdere uitspraak van 21 november 2019 (hierna: de eerdere uitspraak). [9] Ook in de eerdere uitspraak was de BsGW aan de orde. Het kernargument van belanghebbende (er is per betrokken gemeente sprake van één bestuursorgaan c.q. procespartij) is ook in die uitspraak aan de orde geweest en verworpen. Belanghebbende gaat ten onrechte ervan uit dat er meer dan één bestuursorgaan is wat betreft de WOZ-beschikkingen (en de aanslagen onroerende-zaakbelasting). De ambtenaar die bevoegd is een WOZ-beschikking te nemen is de in artikel 1, lid 2, Wet WOZ bedoelde gemeenteambtenaar (zie artikel 20 Wet WOZ). Dat is dezelfde gemeenteambtenaar die bevoegd is om aanslagen onroerende-zaakbelasting op te leggen. De deelnemende gemeenten in de BsGW hebben de wettelijke bevoegdheid tot de aanwijzing van deze heffingsambtenaar overgedragen aan het dagelijks bestuur van de BsGW (zie 2.3). Artikel 30, lid 8, Wet WOZ en artikel 232, lid 4, letter a, Gemeentewet voorzien ook in die mogelijkheid. Het dagelijks bestuur heeft van die bevoegdheid gebruikgemaakt (zie 2.4). Het hof verwijst verder naar onderdeel 4.10 van de eerdere uitspraak. Anders dan belanghebbende stelt is er dus niet alleen sprake van uitvoering door de BsGW maar is er ook sprake van overdracht van bevoegdheden. Uit het voorgaande volgt dat er dus maar één bestuursorgaan is dat de WOZ-beschikkingen heeft gegeven, en ook maar één procespartij in beroep en hoger beroep, [10] namelijk de door de BsGW aangewezen gemeenteambtenaar (de heer [A] successievelijk de heer [B] ). De (door de BsGW aangewezen) waterschapsambtenaar is overigens wel een afzonderlijk bestuursorgaan (niettegenstaande dat daarvoor dezelfde persoon is aangewezen als voor heffingsambtenaar), maar de onderhavige bezwaren en beroepen hebben alleen betrekking op de WOZ-beschikkingen (en van rechtswege op de aanslagen onroerende-zaakbelasting).
Dat de gemeenten elk een eigen verordening voor de onroerende-zaakbelasting en daarmee ook een eigen tarief voor die belasting vaststellen, kan het oordeel niet anders maken. [11] Dat de gemeenten elk een eigen wetgevende bevoegdheid hebben met betrekking tot de onroerende-zaakbelasting, betekent immers nog niet dat er geen sprake kan zijn van één bestuursorgaan dat is aangewezen voor de heffing en het geven van WOZ-beschikkingen. De bestuurs-/heffingsbevoegdheid hangt niet af van de bevoegdheid tot wetgeving. Verder is niet relevant dat de gevolgen van een wijziging van de WOZ-waarde per gemeente kunnen verschillen gelet op de verschillende tarieven.
4.5.
Belanghebbende heeft betoogd dat indien het bestaan van een samenwerkingsverband (bedoeld zal zijn: gemeenschappelijke regeling) wel van invloed zou zijn op de hoogte van de proceskostenvergoeding, dit tot rechtsongelijkheid leidt, omdat bij het ontbreken van een samenwerkingsverband wel afzonderlijke (proces)kostenvergoedingen per gemeente worden toegekend. Het hof ziet in dit betoog geen aanleiding om anders te oordelen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten en dat dit ook geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat een andersluidende uitleg te veel afbreuk zou doen aan de door de wetgever beoogde eenvoud. Hierin ligt besloten dat, voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Bpb, gelet op het doel van eenvoud, een geval waarin meerdere besluiten in één geschrift zijn vervat, niet vergelijkbaar is met een geval waarin die besluiten in meer dan één geschrift zijn vervat. Dat is niet anders indien de opname van meerdere WOZ-beschikkingen op één aanslagbiljet (c.q. één geschrift) te maken heeft met de deelname in een gemeenschappelijke regeling. [12]
4.6.
Belanghebbende heeft voor zijn opvatting verder aangevoerd dat bij een andersluidende opvatting willekeur kan optreden omdat de heffingsambtenaar het in de hand heeft hoeveel WOZ-beschikkingen op één aanslagbiljet worden vermeld. Ook hierin ziet het hof geen aanleiding om anders te oordelen. Het hof merkt ten eerste op dat dit argument evengoed aangevoerd zou kunnen worden tegen de door de rechtbank aangehaalde arresten van de Hoge Raad, welke arresten belanghebbende echter niet ten principale ter discussie stelt. Los daarvan is van belang dat, zoals de Hoge Raad ook overwogen heeft, de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol kan spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak. Het hof merkt daarbij – ter voorlichting – op dat, anders dan waarvan mogelijk partijen en/of de rechtbank uitgaan, voor het gewicht van de zaak in zo’n geval niet maatgevend is het aantal WOZ-beschikkingen die worden verminderd. Het gewicht van de zaak hangt immers (mede) af van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak [13] en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener, en daarvoor is als uitgangspunt niet relevant hoeveel van de klachten slagen. [14] Dit brengt ook mee dat het opnemen van veel WOZ-beschikkingen op één aanslagbiljet niet zonder meer gunstig/voordelig hoeft te zijn voor een heffingsambtenaar, zoals belanghebbende wel lijkt te veronderstellen.
4.7.
Evenmin baat belanghebbendes verwijzing naar hoeveel griffierecht is geheven door de rechtbank. De regels voor heffing van het griffierecht zijn anders dan die voor de bepaling van de (proces)kostenvergoeding (zie ook 4.14). Reeds daarom is het aantal maal griffierecht dat is geheven niet maatgevend voor de bepaling van de (proces)kostenvergoeding.
4.8.
De beroepsgronden betreffende de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de (proces)kostenvergoeding slagen dus niet.
2. Het griffierecht
4.9.
Belanghebbende klaagt over het feit dat de rechtbank twaalfmaal griffierecht heeft geheven, terwijl er slechts tweemaal proceskostenvergoeding wordt toegekend. Belanghebbende stelt dat de door de wetgever gekozen eenvoud bij de proceskostenvergoeding, ook bij het griffierecht dient te worden toegepast, en dat in dit geval dan tweemaal griffierecht zou worden verwacht. Belanghebbende klaagt erover dat de rechtbank hierover niet heeft geoordeeld terwijl zij dit wel heeft aangevoerd in beroep.
4.10.
Deze laatste klacht van belanghebbende slaagt. Uit de pleitnota bij de rechtbank blijkt dat belanghebbende zich erover had beklaagd dat te veel griffierecht is geheven. De rechtbank is daarop ten onrechte niet ingegaan.
4.11.
Het hof is verder van oordeel dat de rechtbank in de zaak met nr. 20/870 (inzake de kv-beslissingen) ten onrechte griffierecht heeft geheven (zie 4.0.2). Daarover kan het hof ook oordelen omdat het hoger beroep betrekking heeft op de uitspraak in die zaak.
4.12.
Complicatie voor de beoordeling van de klachten over de overige elfmaal griffierecht dat (de griffier van) de rechtbank heeft geheven voor de hoofdzaken, is dat belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank in die zaken geen hoger beroep heeft ingesteld. Dit betekent strikt genomen dat het hof in deze procedure niet kan beslissen over het griffierecht in de hoofdzaken.
4.13.
In dit geval zijn er echter in die zin bijzondere omstandigheden dat de rechtbank op een van de Awb afwijkende wijze heeft gehandeld. De bestreden uitspraak is gedaan in een zaak die eigenlijk niet als zodanig afzonderlijk bestaat naast de hoofdzaken (zie 4.0.2). Daarnaast heeft de rechtbank – weliswaar met instemming van partijen – de beslissingen over de proceskostenveroordeling in beroep afgezonderd van de hoofdzaken. Dit laatste heeft bovendien als gevolg dat die beslissingen in een andere uitspraak zijn terechtgekomen dan de beslissingen over het griffierecht in de hoofdzaken. Zelfs als het hof gelet op deze bijzondere omstandigheden toch zou kunnen oordelen over het griffierecht in de hoofzaken, zou dat belanghebbende echter niet helpen. Het hof licht dit toe.
4.14.
De regels voor de proceskostenvergoeding en de regels voor de heffing van griffierecht zijn niet hetzelfde. Dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat
voor de toepassing artikel 7:15, lid 2, Awb en het Bpbsprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten, is daarom niet maatgevend voor de toepassing van de regels van het griffierecht.
Indien bezwaar wordt gemaakt tegen meerdere WOZ-beschikkingen, is op grond van het systeem van de Awb en de AWR sprake van evenveel bezwaren als er WOZ-beschikkingen zijn, ook als deze beschikkingen zijn vervat op één biljet. Indien in één brief op die bezwaren wordt beslist, is er niet sprake van één uitspraak op bezwaar maar van evenveel uitspraken op bezwaar als er bezwaren zijn. [15] Indien vervolgens beroep wordt ingesteld tegen die uitspraken op bezwaar, zijn er evenveel beroepen als er uitspraken op bezwaar zijn. De rechtbank mag als uitgangspunt voor elk beroep griffierecht heffen, ook in het geval de beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. In het laatste geval is het anders voor zover er sprake is van ‘samenhang’. De Hoge Raad heeft op 8 juli 2022 [16] hierover arrest gewezen:
“3.2.1 (…) Indien beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak op bezwaar, gaat de regeling van artikel 8:41 Awb ervan uit dat er evenveel beroepen zijn als besluiten waarop die beroepen betrekking hebben. Volgens de regeling van artikel 8:41 Awb is voor elk beroep afzonderlijk griffierecht verschuldigd, ook als die beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. Dit is op grond van artikel 8:41, lid 3, Awb echter anders indien één beroepschrift wordt ingediend dat betrekking heeft op twee of meer “samenhangende besluiten”. Op grond van die bepaling is in dat geval eenmaal griffierecht verschuldigd. Besluiten zijn samenhangend in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb wanneer zij zowel in tijd als wat betreft de inhoud samenhangen, dat wil zeggen dat tussen de zaken een voldoende nauw verband bestaat zodat het proceseconomisch gerechtvaardigd is om ze als één te behandelen. Van inhoudelijke samenhang kan in dit verband worden gesproken indien voor de beoordeling van de bestreden besluiten met het oog op de toe te passen regelgeving dezelfde feiten en omstandigheden relevant zijn.”
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende niet kan worden gevolgd in haar rechtsopvatting dat, gelet op de eenvoud, slechts eenmaal griffierecht kan worden geheven indien het beroepschrift betrekking heeft op beschikkingen die zijn vervat in één geschrift. Niet de eenvoud is het criterium, maar de samenhang zowel in tijd als wat betreft de inhoud. De (griffier van de) rechtbank heeft (kennelijk) aan de hand van dat criterium elfmaal griffierecht geheven voor de beroepen betreffende 29 WOZ-beschikkingen. Belanghebbende heeft de juistheid van de wijze van toepassing van dat criterium in hoger beroep niet bestreden, waardoor dat geen onderdeel van de rechtsstrijd is.
Conclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, zij het alleen in verband met de heffing van griffierecht door (de griffier van) de rechtbank in de zaak waarin de in hoger beroep bestreden uitspraak is gedaan. De uitspraak van de rechtbank wordt alleen op dat punt vernietigd. Aangezien dat griffierecht ten onrechte is geheven, zal het hof de griffier van de rechtbank opdragen het griffierecht van € 354 te vergoeden.
Het hof ziet geen aanleiding, ook niet in het dictum van zijn uitspraak, om gevolgen te verbinden aan het feit dat de rechtbank in haar dictum het ‘beroep’ (betreffende de kv-beslissingen) ongegrond heeft verklaard, terwijl de rechtbank – ook in het dictum – wel hogere kostenvergoedingen voor de bezwaarfase heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft over deze ogenschijnlijke discrepantie niet geklaagd. Belanghebbende is door dat dictum bovendien niet materieel benadeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende het geheven griffierecht reeds krijgt terug betaald. Verder is van belang dat de toekenning van een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase in dit geval terecht voor de rechtbank geen aanleiding heeft gegeven om een hogere proceskostenvergoeding in beroep toe te kennen dan de vergoeding die zij heeft toegekend in verband met de gegronde beroepen in de hoofdzaken.
Ten aanzien van het door het hof geheven griffierecht
4.16.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 541 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep
4.17.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof. De vergoeding wordt, met inachtneming van het Bpb en het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, vastgesteld voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage € 1.518. [17]

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank maar alleen voor zover daarin een beslissing over het griffierecht ontbreekt;
  • draagt de griffier van de rechtbank op het griffierecht van € 354 aan belanghebbende te vergoeden;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 541 vergoedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het hof van € 1.518.
De uitspraak is gedaan door M.R.T. Pauwels, raadsheer, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op 14 december 2022 aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen M.R.T. Pauwels
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Op deze plaats wordt de aanduiding die de rechtbank heeft gehanteerd vermeld. Belanghebbende stelt dat er meer dan één heffingsambtenaar is.
2.Zie https://lokaleregelgeving.overheid.nl/384060.
3.Zie ook Gemeenteblad van Roermond 2015, 116493.
4.Zie https://organisaties.overheid.nl/23018293/Gemeenschappelijke_Regeling_Belastingsamenwerking_Gemeenten_en_Waterschappen/#deelnemende-organisaties.
5.Blad gemeenschappelijke regeling van BsGW 2016, 536.
6.Blad gemeenschappelijke regeling van BsGW 2020, 1331.
7.Vergelijk Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191, rov. 2.4.4.
8.Vergelijk Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191, rov. 2.4.3.
9.Zie ook bijv. uitspraak van het hof van 24 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1963.
10.Hoge Raad 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1956, rov. 3.3.2.
11.Vergelijk de uitspraak van het hof van 24 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1963, rov. 4.6.
12.Vergelijk de uitspraak van het hof van 24 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1963, rov. 4.6.
13.Waarbij voor de toepassing van de regels voor de (proces)kostenvergoeding dus als ‘zaak’ heeft te gelden het geschil betreffende alle op een aanslagbiljet vermelde WOZ-beschikkingen voor zover die worden bestreden.
14.Zie ook onderdeel 1.2 van de bijlage bij de uitspraak van het hof van 12 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
15.Vergelijk artikel 25, lid 4, AWR: “Indien bezwaar is gemaakt tegen meer dan één (…) voor bezwaar vatbare beschikking, kan de inspecteur de uitspraken vervatten in één geschrift.”
17.2 (punten voor hogerberoepschrift en zitting) x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak).