ECLI:NL:GHSHE:2019:4296

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
21 november 2019
Zaaknummer
19/00089 tot en met 19/00094
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij WOZ-beschikkingen en aanslagen ozb

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelasting (ozb) die betrekking hadden op verschillende onroerende zaken in diverse gemeenten. De Rechtbank had de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding van € 4.371,75, maar de Heffingsambtenaar was van mening dat dit bedrag te hoog was en dat er slechts sprake was van één bezwaar, omdat de zaken op één aanslagbiljet stonden vermeld.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van meerdere verweerders en dat de proceskostenvergoeding te hoog was vastgesteld. Het Hof volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad, die stelt dat voor de toepassing van de Awb sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Het Hof stelde de proceskostenvergoeding vast op € 2.298, waarbij rekening werd gehouden met de aard en complexiteit van de zaak. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover het betreft de beslissingen omtrent de (proces)kostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00089 tot en met 19/00094
Uitspraak op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de Heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 28 december 2018, nummers AWB 17/2919 tot en met 17/2924, in het geding tussen
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Heffingsambtenaar,
betreffende de (proces)kostenvergoeding inzake de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) in één geschrift vervatte WOZ-beschikkingen gezonden waarbij onder andere de waarde van [adres 1] te [plaats 1] , [adres 2] te [plaats 2] , [adres 3] te [plaats 3] , [adres 4] te [plaats 4] , [adres 5] te [plaats 5] en [adres 6] te [plaats 6]
(hierna: de onroerende zaken) per de waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum) is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (hierna: de WOZ-beschikkingen). In datzelfde geschrift zijn voor de onroerende zaken aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd (hierna: de aanslagen ozb).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar zijn de WOZ-beschikkingen en aanslagen ozb, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van zesmaal € 333.
Belanghebbende heeft het beroep ingetrokken, behalve voor zover het beroep ziet op [adres 3] te [plaats 3] . Gelijktijdig met de intrekking heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten. De Rechtbank heeft dat verzoek toegewezen en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een (proces)kostenvergoeding van € 4.371,75.
Ten aanzien van [adres 3] te [plaats 3] heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van de uitspraken op bezwaar in stand blijven, de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een proceskostenvergoeding van € 1.002 en gelast dat de Heffingsambtenaar het voor die zaak betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.
1.4.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft op 16 april 2019 een verweerschrift ingediend dat op 5 juli 2019 is aangevuld.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft op 22 augustus 2019 gereageerd op de stukken van belanghebbende.
1.6.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 vermelde WOZ-beschikkingen en aanslagen ozb. De WOZ-beschikkingen en aanslagen ozb zijn, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Heffingsambtenaar, gehandhaafd.
2.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen. Belanghebbende heeft het beroep ingetrokken voor zover dat ziet op [adres 1] te [plaats 1] , [adres 2] te [plaats 2] , [adres 4] te [plaats 4] , [adres 5] te [plaats 5] en [adres 6] te [plaats 6] . Het beroep ten aanzien van [adres 1] te [plaats 1] en [adres 2] te [plaats 2] is door belanghebbende ingetrokken, omdat de Heffingsambtenaar de daarop betrekking hebbende besluiten aangaande de gebruikersheffingen alsnog heeft vernietigd nu belanghebbende op 1 januari 2017 geen gebruiker was. Het beroep ten aanzien van [adres 4] te [plaats 4] , [adres 5] te [plaats 5] en [adres 6] te [plaats 6] is ingetrokken, omdat de Heffingsambtenaar alsnog heeft ingestemd met de door belanghebbende bepleite WOZ-waarden. Gelijktijdig met de intrekking heeft belanghebbende de Rechtbank verzocht om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten.
2.3.
De Rechtbank heeft het onder 2.2 vermelde verzoek om een proceskostenvergoeding op 19 juli 2018 ter zitting behandeld. Op die zitting is eveneens het beroep ten aanzien van [adres 3] te [plaats 3] behandeld, dat niet is ingetrokken.
2.4.
De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar ten aanzien van het beroep, voor zover dat is ingetrokken, veroordeeld tot betaling van een (proces)kostenvergoeding van, in totaal, € 4.371,75. De Rechtbank is tot dit bedrag gekomen door voor de bezwaarfase en de indiening van het beroepschrift inzake [adres 1] te [plaats 1] en [adres 2] te [plaats 2] , waar in geschil was of die onroerende zaken op 1 januari 2017 in gebruik waren bij belanghebbende, uit te gaan van samenhang. In de drie resterende zaken, ten aanzien van [adres 4] te [plaats 4] , [adres 5] te [plaats 5] en [adres 6] te [plaats 6] , is niet tot samenhang geconcludeerd. Voor de bezwaarfase en het indienen van het beroepschrift gaat de Rechtbank daardoor uit van vier zaken. Voor de zitting, die na de intrekking van het beroep heeft plaatsgevonden, is de Rechtbank uitgegaan van één zaak met een factor samenhang van 1,5 (vier of meer samenhangende zaken). De door de Rechtbank toegekende (proces)kostenvergoeding is daarmee als volgt opgebouwd:
bezwaarfase: 4 zaken x 2 punten x € 249 x factor 1 gewicht, plus
beroepschrift: 4 zaken x 1 punt x € 501 x factor 1 gewicht, plus
zitting rechtbank; 1 zaak x 1 punt x € 501 x factor 0,5 gewicht x 1,5 samenhang,
in totaal € 4.371,75
Onder verwijzing naar artikel 8:41, lid 7, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Rechtbank de Heffingsambtenaar er op gewezen dat hij het griffierecht van vijfmaal € 333 dient te vergoeden.
2.5.
De Rechtbank heeft ten aanzien van [adres 3] overwogen dat de uitspraken op het bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd, maar dat de WOZ-waarde in stand blijft. De Rechtbank heeft in de schending van het motiveringsbeginsel aanleiding gezien om de Heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten voor het beroep van € 1.002 en te gelasten dat de Heffingsambtenaar het voor die zaak betaalde griffierecht van € 333 vergoedt.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Rechtbank de (proces)kostenvergoeding tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De inhoud van die stukken moet als hier ingevoegd worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Heffingsambtenaar concludeert tot een forfaitaire (proces)kostenvergoeding, uitgaande van één bezwaar en beroep tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen ozb.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Anders dan belanghebbende in het aanvullend verweerschrift van 5 juli 2019 stelt hebben de onderhavige zaken geen betrekking op aanslagen rioolheffing gebruiker, de aanslag Bedrijven Investeringszone en de aanslag zuiveringsheffing bedrijfsruimten. In het pro-forma bezwaar staat weliswaar dat bezwaar wordt gemaakt tegen de ‘volledige aanslag/beschikking met kenmerk [nummer] ’, maar noch de inhoudelijke bezwaarschriften van 15 juni 2017 en 21 juni 2017, noch de uitspraken op bezwaar maken gewag van bezwaren tegen voornoemde heffingen. In het compromisvoorstel van de Heffingsambtenaar van 8 juni 2018 worden deze heffingen wel betrokken in het aan belanghebbende voorgestelde compromis, maar dat laat onverlet dat deze strikt genomen buiten de omvang van deze procedure vallen. Het Hof zal daarom enkel uitgaan van bezwaren tegen de WOZ beschikkingen en de aanslagen ozb (artikel 30, lid 2 van de Wet WOZ).
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is de hoogte van de toe te kennen (proces)kostenvergoeding. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er sprake is van één of meerdere bezwaren en beroepen indien wordt opgekomen tegen beschikkingen en aanslagen die betrekking hebben op onroerende zaken die zijn gelegen in verschillende gemeenten, maar die op één aanslagbiljet staan vermeld van een openbaar lichaam dat krachtens een gemeenschappelijke regeling is ingesteld.
Wettelijk kader
4.2.
Artikel 7:15 van de Awb luidt – voor zover van belang – als volgt:
“2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.”.
4.3.1.
Artikel 8:75 van de Awb luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. (…) Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.”.
4.3.2.
In artikel 8:75a van de Awb is bepaald:
“1. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. (…)”.
4.4.
De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen uit de Gemeentewet luiden – voor zover van belang – als volgt:
Artikel 231
“(…)
2. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur: het college;
b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;
(….)”.
Artikel 232
“(…)
4. Indien voor de heffing of de invordering van gemeentelijke belastingen een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie is ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van dat openbare lichaam of die bedrijfsvoeringsorganisatie wordt aangewezen als:
a. de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van de gemeente voor de uitvoering van enige wettelijke bepaling betreffende de heffing van gemeentelijke belastingen;
(….).”
Artikel 239
“1. De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, bedoelde gemeenteambtenaar is bevoegd voor eenzelfde belastingplichtige bestemde belastingaanslagen van dezelfde soort die betrekking kunnen hebben op verschillende belastingen, op één aanslagbiljet te verenigen.
(…)”.
4.5.
De Wet WOZ luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 1
“(…)
2. Het college van burgemeester en wethouders is belast met de uitvoering van deze wet, tenzij de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, hiermee is belast.”
Artikel 24
“(…)
8. Indien aan een belanghebbende ingevolge het derde lid, aanhef en onderdelen a en b, twee of meer beschikkingen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, moeten worden gezonden, kunnen deze beschikkingen worden verenigd in één geschrift.
9. Indien ten aanzien van degene aan wie ingevolge het derde lid de bekendmaking van de beschikking dient te geschieden een aanslag onroerende-zaakbelastingen als bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet wordt vastgesteld waarbij als heffingsmaatstaf geldt de bij de beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak, geschiedt in afwijking van de vorige leden de bekendmaking van de beschikking in één geschrift met het aanslagbiljet onroerende-zaakbelastingen. Het niet naleven van de eerste volzin brengt geen nietigheid van de beschikking mee.”
Artikel 30
“(…)
8. Indien een gemeenschappelijke regeling is getroffen en bij die regeling een openbaar lichaam of een bedrijfsvoeringsorganisatie is ingesteld, kan bij of krachtens die regeling worden bepaald dat een daartoe aangewezen ambtenaar van dat openbare lichaam of die bedrijfsvoeringsorganisatie voor de uitvoering van een of meer bepalingen van de wet wordt aangewezen als de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar.”.
Jurisprudentie
4.6.
In zijn arrest van 12 april 2013 (nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.1.1. Bij in één geschrift opgenomen beschikkingen is onder meer de waarde van de onroerende zaken a-straat 1 en b-straat 1, 2 en 3, alle te Q, vastgesteld. Belanghebbende heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend en daarbij twee taxatierapporten overgelegd.
3.1.2.
Bij uitspraak op dat bezwaarschrift zijn de vastgestelde waarden van de vier objecten verlaagd. Daarbij is tevens een kostenvergoeding toegekend van € 271,44, bestaande uit € 109 voor kosten van rechtsbijstand (2 punten x wegingsfactor 0,25 x € 218) en € 162,44 voor taxatiekosten (2 rapporten x 2 uren x € 40,61, dat is de helft van het maximumtarief van € 81,23, exclusief omzetbelasting).
(…)
3.1.4.
Op het hoger beroep van belanghebbende heeft het Hof geoordeeld dat het gewicht van de zaak voor de bezwaarfase als gemiddeld (wegingsfactor 1) moet worden aangemerkt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat in de bezwaarfase sprake was van vier samenhangende zaken, zodat de wegingsfactor met 1,5 dient te worden vermenigvuldigd.
(…)
3.4.
Het derde middel komt terecht op tegen ’s Hofs beslissing dat in de bezwaarfase sprake is van vier samenhangende zaken. Het middel verbindt daaraan evenwel ten onrechte het gevolg dat sprake was van vier afzonderlijke zaken. Voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Bpb is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever om dit verband beoogde eenvoud (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/01222, LJN BX0892, BNB 2012/292, onderdeel 3.3.3). Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.”.
4.7.
In zijn arrest van 9 januari 2015, nr. 14/03962, ECLI:NL:HR:2015:19 heeft de Hoge Raad dit oordeel herhaald en daar aan toegevoegd dat in de desbetreffende zaken met de omstandigheid dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen de onroerende zaken voldoende rekening is gehouden door een wegingsfactor van 1,5 toe te passen.
4.8.
In de uitspraak van dit Hof van 15 november 2018, nr. 17/00149 tot en met 17/00151, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638 heeft het Hof het volgende overwogen
“4.6.4.5. Wegingsfactor 1,5 hanteert het Hof in beginsel in de volgende gevallen:
a. a) Bij zaken die zich duidelijk onderscheiden in belang en complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden.
b) Indien meerdere WOZ-beschikkingen in één biljet zijn opgenomen en de aan die waarderingen ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zodanig verschillen dat ze een afzonderlijke behandeling vergen en daarmee de werkzaamheden van de gemachtigde meer dan gemiddeld complex maken. Het Hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, waarin het volgende is overwogen:
“Voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb en het Bpb is sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten; een andersluidende uitleg van deze bepalingen en het Bpb zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever om dit verband beoogde eenvoud (zie HR 13 juli 2012, nr. 11/01222, LJN BX0892, BNB 2012/292, onderdeel 3.3.3). Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen WOZ-beschikkingen. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.”.
4.6.4.6. Het Hof hanteert slechts in uitzonderlijke gevallen factor 2 wegens het gewicht van de zaak. Te denken valt aan in één biljet verenigde beschikkingen, houdende de waardering van zeer grote aantallen onroerende zaken, terwijl die waarderingen een afzonderlijke behandeling vergen en daarmee de werkzaamheden van de gemachtigde buitengewoon complex maken. Voor het overige leent de categorie ‘uitzonderlijke gevallen’ zich niet voor een omschrijving in algemene zin en dus niet voor het geven van richtsnoeren.”.
Uitspraak Rechtbank
4.9.
Over de toe te kennen (proces)kostenvergoeding heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“AWB 17/2921[Hof: [adres 3] ]
(…)
16. Over de aan eiseres toe te kennen proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Die vergoeding beperkt zich tot de proceskosten in beroep nu de gegrondverklaring in een motiveringsgebrek is gelegen, maar de door verweerder in het bestreden besluit vastgestelde waarde in stand blijft. Met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding in beroep overweegt de rechtbank dat voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres twee punten met een waarde van € 501,- per punt worden toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting). De wegingsfactor bepaalt de rechtbank op 1, zijnde gemiddeld. Gelet hierop bedraagt het vanwege de in deze zaak verleende rechtsbijstand te vergoeden bedrag in totaal € 1.002,- (2 x € 501,- x 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
AWB 17/2919, AWB 17/2920 en AWB 17/2922 tot en met AWB 17/2924[Hof: [adres 1] te [plaats 1] , [adres 2] te [plaats 2] , [adres 4] te [plaats 4] , [adres 5] te [plaats 5] en [adres 6] te [plaats 6] ]
17. Verweerder heeft bij brief van 8 juni 2018 te kennen gegeven dat hij kan instemmen met de waardes van de onroerende zaken [adres 4] te [plaats 4] , [adres 5] te [plaats 5] en [adres 6] te [plaats 6] zoals die door eiseres in beroep zijn bepleit. De bestreden aanslagen van de onroerende zaken [adres 1] te [plaats 1] en [adres 2] te [plaats 2] heeft verweerder vernietigd omdat beide onroerende zaken op 1 januari 2017 niet meer bij eiseres in gebruik waren. Verweerder heeft aangegeven dat eiseres recht heeft op vergoeding van het griffierecht (5 x € 333,- = € 1.665,-) en een vergoeding van haar proceskosten. In de visie van verweerder bedragen de proceskosten € 1.498,50. Daarbij worden voor het indienen van het bezwaarschrift, het bijwonen van de hoorzitting en het indienen van het beroepschrift drie punten toegekend en worden de zaken als samenhangend aangemerkt (2 x € 248,- + 1 x € 501,- x 1 x 1,5).
18. Eiseres heeft in het vorenstaande aanleiding gezien om haar beroepen in te trekken. Omdat zij zich niet kan verenigen met de voorgestelde proceskostenvergoeding, heeft zij de rechtbank verzocht om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten veroordelen. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 18 juli 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:6930) heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij voor iedere onroerende zaak afzonderlijk recht heeft op een proceskostenvergoeding. Dit leidt eiseres tot een totale vergoeding van € 4.995,- (5 x 2 x € 249,- + 5 x € 501,- x 1). Ter zitting heeft eiseres aangegeven af te zien van de eerder gevraagde vergoeding voor de kosten van uittreksels.
19. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en zich daarin op het standpunt gesteld dat toekenning van een proceskostenvergoeding per verweerder geen steun vindt in de jurisprudentie (arresten van de Hoge Raad van 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013: BZ6822, en 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:19). In de visie van verweerder dient, anders dan deze rechtbank bij de voornoemde uitspraak van 18 juli 2017 heeft geoordeeld, ook in geval meerdere verweerders deelnemen aan een gemeenschappelijke regeling, er van uit te worden gegaan dat sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. In genoemde uitspraak miskent de rechtbank dat de deelname van meerdere verweerders aan een gemeenschappelijke regeling rechtsbijstandverleners ook voordelen biedt. Daarnaast is geen sprake van bijzondere omstandigheden die de rechter de mogelijkheid geven om op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) af te wijken van de forfaitaire regeling.
20. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten in bestuursrechtelijke gedingen is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Bpb. Op grond van artikel 8:75a van de Awb kan de rechtbank, in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener, dat bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
21. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beschouwd als één zaak.
22. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
23. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 april 2013 en 9 januari 2015 volgt dat voor de toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en het Bpb sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Hetzelfde geldt voor het bezwaar tegen in één geschrift opgenomen woz-beschikkingen. Een andersluidende uitleg van deze bepaling en het Bpb zou volgens de Hoge Raad te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud. Wel kan de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit betrekking heeft een rol spelen bij het bepalen van de wegingsfactor die ziet op het gewicht van zaken.
24. De rechtbank heeft in haar voornoemde uitspraak van 18 juli 2017 bij deze arresten kanttekeningen geplaatst. De rechtbank volstaat voor die kanttekeningen in deze uitspraak met een verwijzing naar die gepubliceerde uitspraak. Kort samengevat komt het er op neer dat de rechtbank van oordeel is dat in een voorkomend geval tot een afwijking van de door de Hoge Raad voorgestane systematiek moet worden gekomen indien daarvoor, gelet op alle omstandigheden, aanleiding bestaat. Een zodanige aanleiding kan zijn dat de hoogte van een toe te kennen proceskostenvergoeding niet afhankelijk moet zijn van een keuze van verweerder of van, zoals in dit geval de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, voor de wijze waarop besluiten op schrift worden gesteld. De rechtbank maakt daarmee een uitzondering op de invulling die de Hoge Raad aan artikel 3 van het Bpb geeft. Aan artikel 2, derde lid, van het Bpb heeft de rechtbank geen toepassing gegeven, zodat al hetgeen verweerder hierover in zijn verweerschrift heeft aangevoerd geen beoordeling behoeft. In de door verweerder opgesomde voordelen van de deelname van meerdere verweerders aan een gemeenschappelijke regeling voor rechtsbijstandverleners ziet de rechtbank, wat hier ook van zij, geen aanleiding om af te wijken van de uitspraak van 18 juli 2017.
25. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de in een voorkomend geval voor vergoeding in aanmerking te brengen proceshandelingen van een gemachtigde in beginsel per gemeente dienen te worden berekend. De rechtbank is namelijk van oordeel dat de hiervoor vermelde overweging van de Hoge Raad in elk geval slechts ziet op meerdere besluiten van dezelfde gemeente op één aanslagbiljet.
In het onderhavige geval is echter sprake van vijf verschillende heffingsambtenaren, waardoor de aanslagen enkel en alleen vanwege het feit dat het gemeenten betreft die – kort gezegd – de uitvoering van de lokale belastingheffing hebben overgedragen aan een gemeenschappelijke regeling, op één aanslagbiljet staan.
26. Dit betekent vervolgens echter niet dat ook in het geval van meerdere verweerders niet tot samenhang kan worden geconcludeerd. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak echter enkel sprake van samenhang tussen de onroerende zaken [adres 1] te [plaats 1] (AWB 17/2919) en [adres 2] te [plaats 2] (AWB 17/2920), waar in geschil was of die onroerende zaken op 1 januari 2017 in gebruik waren bij eiseres. In de drie resterende zaken, waar verschillende inhoudelijke geschilpunten aan de orde waren, is geen sprake van samenhang.
27. Gelet op het vorenstaande worden voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres in bezwaar voor vier zaken twee punten met een waarde van € 249,- per punt toegekend (voor het indienen van het bezwaarschrift en het verschijnen op een hoorzitting). Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres in beroep wordt voor vier zaken één punt met een waarde van € 501,- per punt toegekend (voor het indienen van het beroepschrift). De zwaarte bepaalt de rechtbank op gemiddeld, factor 1. Voor het verschijnen op zitting wordt eveneens één punt toegekend. Omdat op die zitting voor al deze zaken enkel nog de proceskostenvergoeding aan de orde was en op dat moment door het intrekken van de beroepen de beroepsfase was geëindigd en een nieuwe fase in de behandeling van de beroepen is ontstaan, bepaalt de rechtbank het gewicht voor die proceshandeling op 0,5 (licht) en neemt zij ook enkel voor die proceshandeling samenhang aan. De factor voor samenhang (4 zaken of meer) bedraagt dan 1,5. Gelet hierop bedraagt het vanwege de in deze zaken verleende rechtsbijstand te vergoeden bedrag in totaal € 4.371,75 (2 x 4 x € 249,- x 1 + 1 x 4 x € 501,- x 1 + 1 x € 501,- x 0,5 x 1,5). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
28. De rechtbank wijst erop dat verweerder op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door eiseres in de voornoemde zaaknummers betaalde griffierecht te vergoeden. Eiseres moet zich hiervoor dan ook tot verweerder wenden.”.
Het oordeel van het Hof
4.9.
De Hoge Raad heeft in zijn onder 4.6 en 4.7 vermelde arresten overwogen dat voor de toepassing van artikel 7:15, lid 2, van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) er sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Genoemde arresten van de Hoge Raad zien op een situatie waar bezwaar wordt gemaakt tegen op één aanslagbiljet vermelde WOZ-beschikkingen en aanslagen ozb die betrekking hebben op meerdere onroerende zaken die zijn gelegen binnen dezelfde gemeente. De situatie in de onderhavige zaak wijkt daarvan af. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen op één aanslagbiljet vermelde WOZ-beschikkingen en aanslagen ozb die betrekking hebben op meerdere onroerende zaken die zijn gelegen binnen verschillende gemeenten. Het Hof is, gelet op de door de Hoge Raad in de vermelde arresten geformuleerde rechtsregel, van oordeel dat ook in een geval als het onderhavige moet worden uitgegaan van één bezwaar en beroep. De Hoge Raad heeft de regel algemeen geformuleerd en niet aangegeven dat daar uitzonderingen op moeten worden gemaakt. Een andersluidend oordeel zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever beoogde eenvoud. Met de omstandigheid dat aan de waardering ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zodanig van elkaar verschillen dat ze een afzonderlijke behandeling vergen, kan rekening worden gehouden door de factor van het gewicht van de zaak vast te stellen op een hogere factor dan 1. De Rechtbank legt aan haar overwegingen ten grondslag dat met uitsluitend een hogere wegingsfactor mogelijk niet in alle gevallen voldoende recht wordt gedaan aan de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof volgt de Rechtbank niet in dit oordeel. Gelet op de beoogde eenvoud en de keuze voor een proceskostenvergoeding in de vorm van een forfait, dat nadrukkelijk is bedoeld als een tegemoetkoming voor de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, ziet het Hof geen aanleiding om af te wijken van de onder 4.6 en 4.7 vermelde arresten van de Hoge Raad.
4.10.
Daar komt nog bij dat de Rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat er in het onderhavige geval sprake is van meerdere verweerders. De betrokken gemeenten hebben ervoor gekozen om een gemeenschappelijke regeling te treffen ter behartiging van bepaalde belangen (artikel 1, lid 1, van de Wet gemeenschappelijke regelingen). Bij een dergelijke regeling kan een openbaar lichaam worden ingesteld, dat een rechtspersoon is (artikel 8, lid 1, van de Wet gemeenteschappelijke regelingen). In dit geval is dat Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (BsGW). In de Gemeenschappelijke regeling Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen (hierna: de Gemeenschappelijke regeling) is onder meer bepaald dat voor de uitvoering van de wettelijke bepalingen omtrent de heffing van gemeentelijke belastingen het bestuur (bestaande uit het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter van de regeling), in de plaats treedt van de raad, het college of de burgemeester (artikelen 3, 4 en 7 van de Gemeenschappelijke regeling). Ingevolge de Gemeenschappelijke regeling is het dagelijks bestuur bevoegd tot de aanwijzing van ambtenaren als Heffingsambtenaar, aangezien de deelnemende gemeenten op grond van artikel 8 van de Gemeenschappelijke regeling die wettelijke bevoegdheid hebben overgedragen. Dit is ten aanzien van de directeur van BsGW geschied bij aanwijzingsbesluit van 31 oktober 2016. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar van de BsGW (proces)partij (vgl. Hoge Raad 28 september 2012, nr. 10/04201, ECLI:NL:HR:2012:BW1956).
4.11.
Gelet op wat in 4.9 en 4.10 is overwogen komt het Hof tot het oordeel dat de (proces)kostenvergoeding die door de Rechtbank is toegekend te hoog is. Voor dat geval heeft belanghebbende zich subsidiair op het standpunt gesteld dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb, die afwijking van het forfait rechtvaardigen. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar opvatting dat de door haar genoemde vijf omstandigheden zich hier hebben voorgedaan. Ook overigens ziet het Hof geen aanleiding tot toekenning van een (proces)kostenvergoeding met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Bpb (vgl. Hoge Raad 5 januari 2018, nr. 17/00123, ECLI:NL:HR:2018:4). Het Hof gaat voorbij aan het door belanghebbende gedane bewijsaanbod gezien het voorwaardelijke karakter daarvan.
4.12.1.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. Het Hof stelt de forfaitaire (proces)kostenvergoeding vast uitgaande van één bezwaar en beroep. Onder verwijzing naar het onder 4.8 vermelde arrest van dit Hof, hanteert het Hof een wegingsfactor van 1,5. Naar het oordeel van het Hof wordt daarmee recht gedaan aan de aard en complexiteit van de door de gemachtigde verrichte werkzaamheden.
4.12.2.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het bezwaar vast op 2 punten (bezwaarschrift en hoorgesprek) x € 254 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak), is € 762.
4.12.3.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het beroep vast op 2 punten (beroepschrift en zitting) x € 512 x 1,5 (factor gewicht van de zaak), is € 1.536. De totale tegemoetkoming voor de kosten van bezwaar en beroep bedraagt daarmee € 2.298.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Heffingsambtenaar inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.15.
Het Hof acht voor het hoger beroep geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Voor de veroordeling in de (proces)kosten voor het bezwaar en beroep, verwijst het Hof naar het vermelde onder 4.12.1 tot en met 4.12.3.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover het betreft de beslissingen omtrent de (proces)kostenvergoeding;
  • veroordeeltde Heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.298.
Aldus gedaan op 21 november 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, M.M. de Werd en S.A.J. Bastiaansen, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.