ECLI:NL:GHSHE:2022:4046

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
22/00141
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingverdrag Nederland en België en de toepassing van heffingskortingen in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belastingplichtige die in België woont en de Nederlandse nationaliteit heeft. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting (IB) 2017 die door de inspecteur van de Belastingdienst aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de belastingrentebeschikking, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het hof.

De kern van het geschil draait om de vraag of de belanghebbende recht heeft op een hogere uitbetaling van de algemene heffingskorting en een hogere vergoeding van belastingrente. De belanghebbende stelt dat de verminderingen die zijn toegepast bij de berekening van de heffingskorting in strijd zijn met het belastingverdrag tussen Nederland en België, omdat deze leiden tot een oneigenlijke heffing over haar pensioeninkomsten. Het hof oordeelt echter dat het belastingverdrag geen bepalingen bevat die de toepassing van de heffingskortingen in de weg staan, en dat de non-discriminatiebepaling niet van toepassing is, aangezien de belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft.

Het hof concludeert dat de berekening van de heffingskortingen correct is uitgevoerd en dat de belanghebbende geen recht heeft op een hogere teruggaaf. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/00141
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 december 2021, nummers BRE 20/6197 en 21/881, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting (hierna: IB) 2017 (hierna: de aanslag) opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking belastingrente vergoed (hierna: de belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende en de echtgenoot woonden geheel 2017 in België. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Met betrekking tot het jaar 2017 heeft belanghebbende op 13 september 2019 als buitenlandse belastingplichtige aangifte gedaan voor de IB. Belanghebbende heeft in de aangifte aangegeven dat de echtgenoot haar fiscale partner is, dat zij voldoet aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, dat is voldaan aan de voorwaarden die gesteld worden aan het recht tot uitbetaling van heffingskortingen en dat zij niet premieplichtig is in Nederland. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 1.561. Dit betreft een door Rabobank uitgekeerd pensioen waarover België op grond van het tussen Nederland en België gesloten belastingverdrag [1] (hierna: het belastingverdrag) heffingsbevoegd is.
2.3.
Belanghebbende heeft op 19 januari 2020 ter zake van het jaar 2017 opnieuw aangifte gedaan voor de IB en premie volksverzekeringen (hierna: PVV), ditmaal als binnenlandse belastingplichtige. Deze aangifte is niet in behandeling genomen. Hierna wordt de op 13 september 2019 ingediende aangifte (zie onder 2.2) aangeduid als “de aangifte”.
2.4.
Met dagtekening 3 november 2020 heeft de inspecteur de aanslag, overeenkomstig de aangifte, aan belanghebbende opgelegd. Het op de aanslag aan belanghebbende uit te keren bedrag is € 1.685. Dit bedrag is als volgt berekend:
Verschuldigde IB na voorkoming van dubbele belasting [2]
€ 0
Maximumbedrag bijzondere verhoging algemene heffingskorting
€ 2.254
Vermindering artikel 8.9, lid 3, Wet IB 2001
- € 138
Vermindering artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001
- € 431
Uitbetaalde heffingskorting
€ 1.685
2.5.
Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende de belastingrentebeschikking gegeven. Het op die beschikking te ontvangen bedrag is € 51. De belastingrente is berekend over de periode 14 december 2019 tot 15 december 2020.
2.6.
Aan de echtgenoot is op 20 oktober 2020 de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd. Het op die aanslag te betalen bedrag aan IB/PVV bedraagt, na verrekening met de loonbelasting en de heffingskortingen, € 3.182.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op uitbetaling van een hoger bedrag aan algemene heffingskorting dan bij de aanslag aan haar is verleend?
2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van een hoger bedrag aan belastingrente dan bij de belastingrentebeschikking aan haar is verleend?
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van het vertrouwensbeginsel aanspraak kan maken op uitbetaling van het bij de aanslag uitgekeerde bedrag van € 1.685 aan heffingskorting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot het verlenen van een hogere teruggaaf algemene heffingskorting en hogere vergoeding van belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 (bedrag aan algemene heffingskorting)
4.1.
Belanghebbende stelt dat de verminderingen uit artikel 8.9, lid 3, Wet IB 2001 en 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 die zijn toegepast bij berekening van de (bijzondere) verhogingen van de algemene heffingskorting tot gevolg hebben dat op oneigenlijke wijze IB en PVV wordt geheven over de door haar genoten pensioeninkomsten waarover het heffingsrecht aan België is toegewezen. Volgens belanghebbende is sprake van discriminatie in toepassing van wetgeving. Dit is, aldus belanghebbende, in strijd met het belastingverdrag dan wel het internationale recht.
4.2.
De inspecteur stelt in zijn reactie dat geen IB en PVV van belanghebbende is geheven. De bij berekening van de (bijzondere) verhogingen gehanteerde verminderingen veranderen dit niet. De inspecteur acht daarnaast van belang dat het uitbetaalde bedrag gelijk is aan het bedrag dat aan belanghebbende uitbetaald zou zijn indien zij in Nederland zou wonen en een Belgisch pensioen van € 1.561 zou genieten.
4.3.
Belanghebbende heeft geen zelfstandig recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting, aangezien na toepassing van de regeling ter voorkoming van dubbele belasting geen te betalen bedrag aan IB resteert. [3] In navolging van partijen (zie onder 3.2) gaat het hof ervan uit dat belanghebbende aanspraak kan maken op de in artikel 8.9 en artikel 8.9a Wet IB 2001 opgenomen (bijzondere) verhogingen van de algemene heffingskorting die gelden voor de minstverdienende, niet-premieplichtige partner. Het hof gaat hierna derhalve niet in op de vraag of aan de in artikel 8.9 en artikel 8.9a Wet IB 2001 gestelde voorwaarden wordt voldaan.
4.4.
In artikel 8.9, lid 1 en lid 2, Wet IB 2001 is opgenomen dat de heffingskorting wordt verhoogd tot 100% van het toetsniveau. Deze verhoging wordt begrensd door het over het desbetreffende belastingjaar door de partner verschuldigde bedrag aan IB/PVV.
4.5.
Toegepast op de onderhavige zaak leidt dit tot een verhoging van de algemene heffingskorting tot € 2.254. [4]
4.6.
In artikel 8.9, lid 3, Wet IB 2001 is opgenomen dat de verhoging van de algemene heffingskorting wordt verlaagd met het bedrag van de belastingvermindering volgens regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.
4.7.
In het onderhavige geval bedraagt de verleende vermindering ter voorkoming van dubbele belasting € 138. Artikel 8.9, lid 3, Wet IB 2001 brengt mee dat de verhoging van de algemene heffingskorting wordt beperkt tot € 2.116. [5] Dit betreft het saldo van het IB- en premiedeel van de algemene heffingskorting.
4.8.
In artikel 8.9a Wet IB 2001 is voor niet-premieplichtigen, zoals belanghebbende, een bijzondere verhoging van het IB-deel van de heffingskortingen opgenomen, omdat niet-premieplichtigen de verhoging van het premiedeel van de heffingskortingen niet kunnen effectueren. In lid 2 van dat artikel is geregeld dat de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de IB gelijk is aan de uit artikel 8.9 Wet IB 2001 volgende totale verhoging van het IB- en premiedeel van de heffingskorting, voor zover de belastingplichtige daarop als niet-premieplichtige geen recht heeft, maar hij daarop wel recht zou hebben indien hij premieplichtig zou zijn in Nederland.
4.9.
De Hoge Raad heeft deze bepaling bij arrest van 4 april 2014 [6] aldus uitgelegd dat bij de vaststelling van het recht op en de omvang van de bijzondere verhoging uit artikel 8.9a Wet IB 2001 rekening gehouden moet worden met de PVV die een belanghebbende verschuldigd zou zijn indien hij een premieplichtige inwoner van Nederland zou zijn. Dit houdt in dat de bijzondere verhoging van de heffingskorting verminderd wordt met de in dat denkbeeldige geval verschuldigde PVV.
4.10.
In het onderhavige geval is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende in het geval zij premieplichtig zou zijn € 431 aan PVV verschuldigd zou zijn. Artikel 8.9a Wet IB 2001 brengt derhalve mee dat het IB-deel van de algemene heffingskorting verhoogd dient te worden tot € 1.685. [7] Dit bedrag is aan belanghebbende uitbetaald.
4.11.
In de onderhavige procedure staat de vraag centraal of het belastingverdrag dan wel het (niet nader gespecificeerde) internationale recht in de weg staan aan de hierboven omschreven verminderingen die volgen uit artikel 8.9, lid 3, Wet IB 2001 en artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001.
4.12.
Het belastingverdrag bevat, behoudens de non-discriminatiebepaling waar hierna onder 4.14 op ingegaan zal worden, hoofdzakelijk bepalingen die de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de verdragsluitende landen regelen. Het belastingverdrag regelt niets over de door de lidstaten te hanteren tarievenstelsels, waarvan kortingen zoals de algemene heffingskorting deel uitmaken. [8]
4.13.
De door belanghebbende verschuldigde IB bedraagt, na vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, € 0 omdat het heffingsrecht over belanghebbendes pensioeninkomsten aan België is toegewezen. Daarom valt niet in te zien op welke wijze de berekening van het uit te keren bedrag aan algemene heffingskorting inbreuk zou kunnen maken op de regels die in het belastingverdrag over de verdeling van de heffingsbevoegd zijn opgenomen en die in het onderhavige geval tot een heffingsrecht voor België leiden, dan wel dat sprake zou kunnen zijn van een verboden grondslagvoorbehoud. Met betrekking tot de stelling dat artikel 8.9a, lid 2, Wet IB 2001 ertoe leidt dat in strijd met het belastingverdrag premies van belanghebbende worden geheven, voegt het hof hieraan toe dat het belastingverdrag geen regels over de verdeling van het recht om premies te heffen bevat.
4.14.
De onder 4.12. genoemde non-discriminatiebepaling is te vinden in artikel 26, paragraaf 1, belastingverdrag. Deze bepaling verbiedt discriminatie van onderdanen van de andere staat. Op grond van artikel 3, paragraaf 1, letter g, onder 1, belastingverdrag worden als onderdanen van een staat alle natuurlijke personen met de nationaliteit van die staat verstaan. Aangezien belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft, staat voornoemde non-discriminatiebepaling niet in de weg aan de in het onderhavige geval toegepaste verminderingen van de (bijzondere) verhogingen van de algemene heffingskorting.
4.15.
Het hof gaat, bij het ontbreken van een nadere specificering van de overige rechten waarop belanghebbende, die wordt bijgestaan door een rechtsbijstandverlener, een beroep wenst te doen, voorbij aan de stelling dat de berekening van de teruggaaf strijd oplevert met internationale recht.
4.16.
Het voorgaande leidt tot ontkennende beantwoording van vraag 1.
Vraag 2 (belastingrentebeschikking)
4.17.
Belanghebbende concludeert in het hoger beroepschrift, naast verhoging van de te verlenen teruggaaf algemene heffingskorting, tot wetsconforme berekening van de belastingrente. Uit de beantwoording van vraag 1 volgt dat het hof geen aanleiding ziet voor verhoging van voornoemde teruggaaf. Voor zover voornoemde stelling aldus verstaan dient te worden dat ook in het geval de teruggaaf niet verhoogd wordt de belastingrentebeschikking vernietigd dient te worden aangezien die niet conform de wettelijke bepalingen is berekend, faalt dit betoog. De bij berekening van de belastingrente gehanteerde periode is namelijk in lijn met artikel 30fd, lid 3, AWR en het gehanteerde rentepercentage is in lijn met artikel 30hb AWR.
4.18.
Het hof beantwoordt vraag 2 ontkennend.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
J.M.A. van Rooij-Beckers P.C. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 2001, 136.
2.€ 138 (verschuldigde IB vóór voorkoming) - € 138 (voorkoming van dubbele belasting).
3.Artikel 8.8 Wet IB 2001.
4.100% van het toetsniveau dat volgt uit artikel 8.10 Wet IB 2001.
5.€ 2.254 (zie onder 4.5) - € 138.
6.Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:782.
7.€ 2.116 (zie onder 4.7) - € 431 = € 1.685.
8.Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1221.