In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's Hertogenbosch. De zaak betreft de heffingskorting en de premie volksverzekeringen voor een niet-premieplichtige belastingplichtige die in het Verenigd Koninkrijk woont. De belanghebbende had voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd gekregen, die na bezwaar door de Inspecteur was gehandhaafd. De Rechtbank te Breda had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot nihil, maar het Hof bevestigde deze uitspraak.
De Staatssecretaris heeft cassatie ingesteld, waarbij de Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de belanghebbende in 2008 niet verzekerd was voor de volksverzekeringen en geen premie verschuldigd was. De Hoge Raad oordeelde dat de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting voor de belanghebbende gelijk moet zijn aan de verhoging van de gecombineerde heffingskorting, zoals die geldt voor een premieplichtige inwoner van Nederland. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de relevante artikelen van de Wet IB 2001.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.