ECLI:NL:GHSHE:2022:3966

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/01110
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikking en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 13 juli 2021 de WOZ-beschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 had gehandhaafd. De heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 407.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar artikel 7:4, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) had geschonden door de secundaire objectgegevens niet te verstrekken in de bezwaarfase, en vroeg om een proceskostenvergoeding.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat, ondanks het niet verstrekken van de secundaire objectgegevens, dit niet leidde tot een proceskostenvergoeding. Het hof overwoog dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij de heffingsambtenaar had geïnformeerd over de onvolledigheid van de verstrekte informatie. Bovendien had belanghebbende de mogelijkheid om inzage te vragen in de stukken, maar dit niet gedaan. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was gebleven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak werd gedaan door raadsheer W.A.P. van Roij, en de beslissing werd op 16 november 2022 in het openbaar uitgesproken. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01110
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 13 juli 2021, nummer SHE 20/399 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres] (hierna: de woning) voor het jaar 2019 is vastgesteld, per waardepeildatum 1 januari 2018, op € 407.000. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 (hierna: de aanslag) bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de WOZ-beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in het door hem als conclusie van repliek aangeduide stuk gereageerd op het verweerschrift bij brief van 19 januari 2022.
1.6.
Het hof heeft dit stuk bij brief van 28 januari 2022 doorgestuurd naar de heffingsambtenaar. In die brief is vermeld dat indien de heffingsambtenaar wil reageren, het hof verzoekt dit pas te doen na ontvangst van de uitnodiging voor de zitting en uiterlijk op de elfde dag voorafgaand aan de zitting of op de zitting zelf.
1.7.
Bij brief van 13 oktober 2022 heeft de heffingsambtenaar gereageerd op het in 1.5 genoemde stuk.
1.8.
De zitting heeft telefonisch plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Daaraan heeft deelgenomen [gemachtigde] namens [kantoornaam] , als gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft met kennisgeving aan het hof niet aan de zitting deelgenomen. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
1.9.
Bij brief van 27 oktober 2022 heeft het hof het onderzoek heropend voor het indienen van stukken naar aanleiding van de verklaring van belanghebbende ter zitting dat ook na het hoorgesprek e-mailverkeer met de heffingsambtenaar heeft plaatsgevonden en de constatering van het hof dat het niet beschikt over dergelijk e-mailverkeer. In de brief is onder andere vermeld dat wat het hof betreft een nadere zitting achterwege kan blijven.
1.10.
Partijen hebben hierop gereageerd, ieder met een brief van 31 oktober 2022. Deze correspondentie is doorgestuurd naar de andere partij.
1.11.
Geen van beide partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Een nadere zitting is daarom achterwege gebleven en het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

Werkafspraken tussen [kantoornaam] en de heffingsambtenaar
2.1.
Belanghebbende heeft voor (onder meer) het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de WOZ-beschikking een volmacht verstrekt aan [naam] van [kantoornaam] met het recht van substitutie. Voormelde [naam] en haar kantoorgenoten worden hierna samen genoemd: het kantoor. Het kantoor treedt ook namens vele andere belanghebbenden op als gemachtigde in procedures tegen WOZ-beschikkingen die worden vastgesteld door de heffingsambtenaar. Het kantoor en de heffingsambtenaar hebben in dat kader werkafspraken gemaakt. Deze werkafspraken blijken uit de correspondentie van 27 december 2018, 25 januari 2019, 17 februari 2019, 25 februari 2019 en 1 juli 2019.
2.2.
Het kantoor heeft het initiatief genomen tot het maken van de werkafspraken en heeft de beweegredenen daarvoor in de e-mail van 27 december 2018 van het kantoor als volgt uiteengezet:
“Door het maken van werkafspraken hopen wij de onderlinge communicatie te verbeteren en tot een effectieve werkwijze te komen, die zowel voor ons als voor u bijdraagt aan een prettige samenwerking. Daarom treft u als bijlage ons voorstel aan wat bedoeld is als uitgangspunt voor onderling overleg.”
2.3.
De bij die e-mail gevoegde brief van het kantoor van 27 december 2018 vermeldt onder meer het volgende:
“De volgende punten zouden wij graag vastleggen in afspraken:
(…)
4. U zendt ons binnen 2 weken na ontvangst van ons beknopt bezwaarschrift per e-mail de ontvangstbevestigingen en taxatieverslagen en/of taxatiekaarten toe via [e-mailadres] .
(…)
7. Uiterlijk 3 weken voorafgaand aan de hoorzittingen zenden wij u de nader gemotiveerde bezwaarschriften, mits wij de taxatieverslagen tijdig van u hebben ontvangen.
(…)
12. Indien wij tot volledige werkafspraken komen, zullen wij bij procedurele fouten of
een afwijking in de kostenvergoeding eerst contact met u opnemen om op deze manier een beroepszaak te voorkomen.
Voordelen voor uw gemeente:
(…)
6. U voorkomt onnodige beroepszaken daar wij in geval van procedurele fouten eerst met u in overleg treden.
Wij ontvangen uw reactie graag uiterlijk 31 januari 2019 (…). Bij geen reactie van uw zijde, of bij het niet kunnen komen tot definitieve afspraken vóór 1 maart 2019, volgen wij uiteraard de formele wettelijke procedure gedurende geheel 2019 en vervalt ons aanbod tot matiging van de proceskostenvergoeding en het in overleg treden met betrekking tot procedurele fouten alvorens wij een beroepschrift indienen.”
2.4.
Bij brief van 25 januari 2019 heeft de heffingsambtenaar hierop gereageerd. De brief vermeldt onder meer het volgende:
“Hieronder ga ik puntsgewijs in op uw voorstel.
(…)
4. Versturen taxatieverslagen.
De taxatieverslagen zullen door de gemeente 's -Hertogenbosch verstuurd worden aan [e-mailadres] .
(…)
7. Nadere motivatie.
[kantoornaam] stuurt uiterlijk drie weken voor de hoorzitting nader gemotiveerde bezwaarschriften. Dit is prima.
(…)
12. Contact door [kantoornaam] bij procedurele fouten.
Dit is prima.”
2.5.
Bij e-mail van 17 februari 2019 heeft het kantoor gereageerd op de reactie van de heffingsambtenaar. Deze reactie heeft geen betrekking op de punten die in 2.3 zijn geciteerd, maar op de tijdsplanning (moment/vorm van de hoorzittingen – afhankelijk van het moment waarop het kantoor hoopt te kunnen beschikken over alle taxatieverslagen en de voor het kantoor benodigde termijn voor het indienen van een nadere motivering van het bezwaar –, het (niet) versturen van hoorzittingsgrieven en de rechtstreeks aan het kantoor te betalen proceskostenvergoeding).
2.6.
Bij e-mail van 25 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar gereageerd op de, door hem als ‘tegenvoorstel’ aangemerkte, e-mail vermeld in 2.5. Deze reactie heeft geen betrekking op de punten die in 2.3 zijn geciteerd.
2.7.
Bij e-mail van 1 juli 2019 heeft het kantoor verzocht om de hoorzittingen niet in augustus 2019 te laten plaatsvinden maar later. De e-mail heeft als openingszin “Eerder dit jaar hebben wij afspraken gemaakt inzake bezwaarafhandeling 2019.”
2.8.
De hoorgesprekken zijn uiteindelijk ingepland en gehouden op 15 en 16 oktober 2019. Het gaat in totaal om 210 WOZ-beschikkingen, waaronder de onderhavige WOZ-beschikking.
Bezwaarfase onderhavige WOZ-beschikking
2.9.
Het kantoor heeft in het bezwaarschrift van 23 maart 2019 onder meer verzocht om “bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van art. 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.” Vervolgens is op 29 maart 2019 een herhaling van het informatieverzoek verstuurd.
2.10.
De heffingsambtenaar heeft op 25 april 2019 het taxatieverslag aan het kantoor gestuurd.
2.11.
Op 11 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar de taxatiekaart met betrekking tot de woning (hierna: de taxatiekaart) en de grondstaffel aan het kantoor gestuurd. In de begeleidende e-mail staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“In uw bezwaarschriften hebt u verzocht om de relevante gegevens en waarden van de referentiewoningen en het object van belanghebbende.
De relevante gegevens van de belanghebbende vindt u in de bijlagen.
Gegevensverstrekking
De gegevensverstrekking beperkt zich tot het taxatieverslag (deze hebt al ontvangen), de taxatiekaart en de grondstaffel (indien van toepassing) van het object van belanghebbende.
Aan de hand van deze stukken kunt u de juistheid van de vastgestelde WOZ-waarde controleren.
Wij hebben hiermee voldaan aan de uit (artikel 40 van) de Wet WOZ voortvloeiende plicht tot gegevensverstrekking.
Vragen?
Bel of mail mij gerust.”
2.12.
De taxatiekaart vermeldt voor de woning onder meer de gehanteerde objectkenmerken en de zogenoemde KOUDV-factoren. De taxatiekaart vermeldt verder enige gegevens van drie ‘vergelijkbare objecten’, maar niet de KOUDV- en liggingsfactoren van die objecten (hierna: de secundaire objectgegevens).
2.13.
Er heeft geen inzage in de stukken plaatsgevonden.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding op de grond dat de heffingsambtenaar artikel 7:4, lid 4 Awb en/of artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden door de secundaire objectgegevens niet te verstrekken in de bezwaarfase.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf inzake telefonische zitting
4.1.
De vertegenwoordigster van de heffingsambtenaar heeft op de ochtend van de zitting telefonisch aan het hof medegedeeld niet bij de zitting aanwezig te kunnen zijn wegens ziekte en niet verzocht om uitstel van de zitting. Kort hierna heeft de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) telefonisch aan het hof medegedeeld in verband met COVID-19 de zitting niet fysiek te kunnen bijwonen en verzocht om behandeling via een digitale zitting. Het hof heeft hierop beide partijen telefonisch erover geïnformeerd dat de zitting digitaal in plaats van fysiek zal plaatsvinden. De vertegenwoordigster van de heffingsambtenaar heeft het hof in dat gesprek medegedeeld ook niet aan de digitale zitting te kunnen deelnemen, onder andere vanwege haar gesteldheid en de aanwezigheid van huisgenoten. Tegen het doorgaan van de zitting heeft de heffingsambtenaar zich niet verzet.
Middels een verbinding via MS Teams was, blijkens een chatbericht van de gemachtigde, het hof zowel zichtbaar als hoorbaar voor de gemachtigde, maar omgekeerd was dat niet het geval. Hierna heeft de griffier telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde en is na herhaaldelijke tevergeefse pogingen om via MS Teams tweezijdige beeld- en geluidverbinding tot stand te brengen, in overleg met de gemachtigde een uitnodiging tot deelname via Skype aan haar gezonden. Middels een Skype-verbinding was gemachtigde wel zichtbaar maar niet hoorbaar voor het hof. De griffier heeft vervolgens opnieuw telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde. Pogingen om het geluid via een separate telefoonverbinding te combineren met een beeldverbinding via Skype slaagden evenmin. De gemachtigde heeft vervolgens een telefonische zitting voorgesteld en desgevraagd verklaard dat een behandeling zonder beeld wat haar betreft een geschikte vorm is om de zaak ter zitting te behandelen. Hierop heeft de zitting via telefoonverbinding plaatsgevonden. Het hof heeft daarbij geen aanleiding gezien de vertegenwoordigster van de heffingsambtenaar te benaderen voor deelname aan deze zittingsvorm gelet op voormelde door haar genoemde redenen voor verhindering van deelname aan een zitting via beeldbellen.
Vooraf inzake de in 1.5 en 1.7 genoemde stukken
4.2.
Ter zitting heeft het hof benoemd dat naar de indruk van het hof in het laatste stuk van elk van de partijen emoties de drijfveer lijken te zijn in plaats van zakelijk geformuleerde argumenten. De gemachtigde gaf aan dit te onderschrijven. Het hof begrijpt het in 1.7 genoemde stuk zo dat daarin nader wordt toegelicht waarom volgens de heffingsambtenaar de bepalingen van artikel 7:4, lid 4 Awb en artikel 40, lid 2 Wet WOZ niet zijn geschonden en voor het overige niet bedoeld is ter argumentatie van een uitkomst in de onderhavige procedure, maar als een in algemene zin bedoelde beschouwing van de volgens de heffingsambtenaar maatschappelijk onwenselijke effecten bij gemachtigden die in WOZ-procedures werken op no-cure-no-paybasis. Het hof volstaat met kennisneming van die beschouwing.
Vooraf inzake 8:42 Awb
4.3.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 [1] kan worden afgeleid dat de rechter toeziet op de naleving van artikel 8:42, lid 1, Awb. Indien uit het dossier blijkt dat de door het bestuursorgaan ingezonden stukken niet volledig zijn, dient de rechter het bestuursorgaan op te dragen dat verzuim te herstellen. De secundaire objectgegevens zijn in beroep en hoger beroep niet ingebracht. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de heffingsambtenaar op te dragen die stukken te overleggen. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard niet het standpunt in te nemen dat de secundaire objectgegevens in (hoger) beroep op de zaak betrekking hebbende stukken zijn en het hof acht dit standpunt juist. Tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren de stukken die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [2] In beroep ging het debat niet meer over de in 2.12 bedoelde objecten (hierna: de oude vergelijkingsobjecten) en in hoger beroep ging het debat niet meer over de waarde, waardoor de secundaire objectgegevens niet van belang konden respectievelijk kunnen zijn voor de beslissing over de geschilpunten in beroep en hoger beroep.
4.4.
In de in 1.9 bedoelde uitlatingen van belanghebbende ter zitting over het bestaan – inclusief bewijsaanbod – van e-mailverkeer dat van enig belang kan zijn voor de behandeling van het hoger beroep, heeft het hof reden gezien onderzoek te doen naar het bestaan van dat emailverkeer. Blijkens de reacties van partijen is geen van hen in het bezit van bedoeld emailverkeer. Het bestaan van zulk e-mailverkeer acht het hof niet aannemelijk gemaakt. Het hof acht evenmin aannemelijk gemaakt dat zulk e-mailverkeer de heffingsambtenaar destijds ter beschikking heeft gestaan, maar niet bewaard is gebleven. Vorenbedoeld e-mailverkeer kan gelet op het voorgaande niet tot de op deze zaak betrekking hebbende stukken worden gerekend.
Ten aanzien van het geschil
Reikwijdte van het hoger beroep
4.5.
Het betoog van belanghebbende dat in hoger beroep vaststaat dat artikel 7:4 Awb is geschonden omdat de rechtbank dat heeft geoordeeld en belanghebbende in hoger beroep niet tegen dat oordeel opkomt, terwijl de heffingsambtenaar geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld, faalt. Het staat de heffingsambtenaar vrij om in het kader van de behandeling van het hoger beroep van belanghebbende tegen voormeld oordeel van de rechtbank op te komen. De heffingsambtenaar zou immers niet middels het zelf instellen van (incidenteel) hoger beroep in een rechtens gunstigere positie kunnen komen te verkeren ten opzichte van de positie waarin hij na de uitspraak van de rechtbank verkeerde.
4.6.
Het betoog van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in de beroepsfase niet heeft gerefereerd aan de werkafspraken staat er evenmin aan in de weg om in de hogerberoepsfase betekenis toe te kennen aan die werkafspraken. Partijen, dus ook de heffingsambtenaar, mogen in beroep en/of hoger beroep hun argumenten wijzigen en aanvullen, tenzij hiermee in strijd wordt gehandeld met de goede procesorde of sprake is van het eerder uitdrukkelijk en ondubbelzinnig intrekken of prijsgeven van standpunten of geschilpunten. In dit geval kan niet worden geoordeeld dat de heffingsambtenaar met het beroep op de werkafspraken in de hogerberoepsfase in strijd handelt met het recht.
Het niet-verstrekken van de secundaire objectgegevens van de oude vergelijkingspanden
4.7.
Vast staat (i) dat belanghebbende in de bezwaarfase onder meer heeft verzocht om toezending van de secundaire objectgegevens van de oude vergelijkingspanden, (ii) dat de heffingsambtenaar wel een taxatiekaart heeft toegestuurd maar dat daarop die secundaire objectgegevens niet zijn vermeld en (iii) dat die secundaire objectgegevens ook overigens niet zijn verstrekt in de bezwaarfase. Het hof ziet aanleiding om in het midden te laten of op grond van artikel 7:4, lid 2 Awb en/of artikel 40 Wet WOZ de verplichting bestaat om dergelijke gegevens te verstrekken aan belanghebbende. [3] Zelfs als dat het geval is, kan dat belanghebbende namelijk niet baten.
4.8.
Het hof is namelijk van oordeel dat het op de weg van belanghebbende had gelegen om, indien de wel toegestuurde informatie volgens belanghebbende onvoldoende was, dit kenbaar te maken aan de heffingsambtenaar. Het hof acht belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar, niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat dit is gebeurd. De stelling van belanghebbende dat tijdens het hoorgesprek om de secundaire objectgegevens is gevraagd, vindt geen steun in het hoorverslag en is niet onderbouwd. Wat betreft het betoog van belanghebbende dat na het hoorgesprek per e-mail is gevraagd naar de betreffende gegevens verwijst het hof naar wat in 4.4 is overwogen.
Belanghebbende had ook gebruik kunnen maken van het recht op inzage. Ook dat heeft belanghebbende niet gedaan. Voor zover belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar artikel 7:4 Awb heeft geschonden omdat verzuimd is belanghebbende uit te nodigen voor inzage, slaagt dit betoog niet omdat er geen rechtsregel is die de heffingsambtenaar tot een dergelijke uitnodiging verplicht. Zo belanghebbende bij de oproeping voor het horen niet, zoals artikel 7:4, lid 3 Awb voorschrijft, zou zijn gewezen op de mogelijkheid van inzage, blijft dit zonder gevolgen. Belanghebbende beroept zich niet op schending van deze bepaling en evenmin op onwetendheid van het recht op inzage. Het is bovendien aannemelijk dat belanghebbende op de hoogte was van het inzagerecht, aangezien belanghebbende werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener die kennis heeft van het inzagerecht, althans bij wie dergelijke kennis mag worden verondersteld.
4.9.
De stelling van belanghebbende dat de wet niet ertoe verplicht een verzoek om gegevens opnieuw te doen, is als zodanig juist. Dat de wet daartoe niet verplicht, doet er echter niet aan af dat belanghebbende contact had kunnen zoeken met de heffingsambtenaar. Dat dit van belanghebbende ook gevergd mocht worden (als belanghebbende de secundaire objectgegevens belangrijk vond), blijkt in dit geval uit de toezegging van het kantoor inzake ‘procedurele fouten’ (zie 2.3). Opmerking verdient daarbij dat niet in geschil is dat werkafspraken zijn gemaakt waarvan de (in 2.3, onder punt 12 van de afspraken en onder punt 6 van de voordelen, beschreven) toezegging deel uitmaakt. Het hof acht die toezegging hier van toepassing en volgt belanghebbende dus niet in zijn betoog dat onder ‘procedurele fouten’ in de werkafspraken enkel tel-/rekenfouten en verschrijvingen zijn te verstaan. De werkafspraken bieden geen enkel aanknopingspunt voor een dergelijke uitleg. Misslagen als tel-/rekenfouten of verschrijvingen zijn naar hun aard geen fouten met een procedureel karakter. Bovendien ligt een beperkte uitleg van het begrip ‘procedurele fouten’ niet in de rede, gelet op de door het kantoor genoemde beweegredenen voor het maken van de werkafspraken (zie 2.2). In de gegeven omstandigheden mochten partijen over en weer een mogelijke incompleetheid van de toegestuurde informatie scharen onder het begrip ‘procedurele fouten’ en dit redelijkerwijs van elkaar verwachten. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar ervan mocht uitgaan dat voldaan was aan de verplichtingen van artikel 7:4 Awb en/of artikel 40 Wet WOZ. Ook als met juistheid zou kunnen worden betoogd dat dit laatste niet wegneemt dat feitelijk niet (volledig) aan die verplichtingen is voldaan, is er – mede gelet op de toezegging van het kantoor – aanleiding om daaraan voorbij te gaan op grond van artikel 6:22 Awb, althans om te oordelen dat er geen plaats is voor een proceskostenvergoeding.
4.10.
Zo belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar de secundaire objectgegevens bewust niet heeft willen verstrekken, kan dat betoog niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat het gestelde tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk is geworden. Uit de in 2.11 vermelde e-mail volgt weliswaar dat de heffingsambtenaar expliciet de gegevensverstrekking heeft beperkt tot de in die e-mail genoemde gegevens, maar daaruit volgt nog niet dat de heffingsambtenaar de secundaire objectgegevens niet wilde verstrekken in de bezwaarfase. De heffingsambtenaar heeft in de stukken een nadere toelichting gegeven hoe de gegevensverstrekking op korte termijn moest plaatsvinden naar aanleiding van de nadere motiveringen die kort voor de hoorzittingen binnen kwamen. Het hof acht de gegeven toelichting geloofwaardig, evenals de verklaring van de heffingsambtenaar in het nader stuk dat de secundaire objectgegevens ter inzage hebben gelegen en ook tijdens de hoorzitting aanwezig waren en zouden zijn toegezonden zodra een manier was gevonden om die verlangde gegevens uit te printen.
Opmerking verdient verder dat de inhoud van de in 2.11 vermelde e-mail in elk geval niet zodanig is dat belanghebbende niet langer gehouden was aan de – in 2.3 vermelde – toezegging van het kantoor om in overleg te treden. Overigens verdient ook opmerking dat juist het feit dat belanghebbende geen contact heeft gezocht over het niet-toesturen van de secundaire objectgegevens, maakt dat niet vastgesteld kan worden dat de heffingsambtenaar die gegevens niet wilde verstrekken in de bezwaarfase.
4.11.
Gelet op het voorgaande is de omstandigheid dat de secundaire objectgegevens niet zijn verstrekt in de bezwaarfase, in dit geval geen grond voor een proceskostenvergoeding in beroep.
Conclusie
4.12.
Het hoger beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door W.A.P. van Roij, raadsheer, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen W.A.P. van Roij
De uitspraak is alleen door de raadsheer ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
3.De feitenrechtspraak is hierover verdeeld; zie enerzijds bijv. ECLI:NL:GHARL:2021:11117 en anderzijds bijv. ECLI:NL:GHAMS:2022:499. De conclusie van A-G IJzerman van 29 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:873, 22/00170 behandelt enkel de vraag of artikel 7:4, lid 4 Awb recht geeft op toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Die conclusie betreft een geval waarin niet was verzocht om te worden gehoord alvorens op het bezwaar tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt beslist.