In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 13 juli 2021 de WOZ-beschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 had gehandhaafd. De heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 407.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar artikel 7:4, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) had geschonden door de secundaire objectgegevens niet te verstrekken in de bezwaarfase, en vroeg om een proceskostenvergoeding.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat, ondanks het niet verstrekken van de secundaire objectgegevens, dit niet leidde tot een proceskostenvergoeding. Het hof overwoog dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij de heffingsambtenaar had geïnformeerd over de onvolledigheid van de verstrekte informatie. Bovendien had belanghebbende de mogelijkheid om inzage te vragen in de stukken, maar dit niet gedaan. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in gebreke was gebleven en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.
De uitspraak werd gedaan door raadsheer W.A.P. van Roij, en de beslissing werd op 16 november 2022 in het openbaar uitgesproken. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.