ECLI:NL:GHSHE:2022:3788

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
21/00674 tot en met 21/00677
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over verzoeken om ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), alsook naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB). De belanghebbende, een ondernemer die een autobedrijf exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen en de inspecteur had deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht het getuigenaanbod van de belanghebbende had afgewezen, omdat deze niet had aangetoond dat de aanslagen te hoog waren vastgesteld. De inspecteur had de aanslagen gebaseerd op een boekenonderzoek en de belanghebbende had geen bewijs geleverd dat het aangetroffen contante geldbedrag van € 30.000 op Schiphol niet correct was. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd de griffier gelast om het ten onrechte geheven griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00674 tot en met 21/00677
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende 1] ,
wonend in [woonplaats] ,
en
[belanghebbende 2] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 maart 2021, nummers BRE 18/2786, 18/2787, 18/3104 en 18/3105, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de volgende aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de rente of rentebeschikking) in rekening gebracht en zijn bij beschikking boeten (hierna: de boete of boetebeschikking(en)) opgelegd.
Zaak
Aanslag
Soort
Jaar
Inkomen
Belasting
Boete
Rente
De dato
21/00674
Primitieve
IB/PVV
2013
€ 84.286
€ 34.694
-
-
08-01-2016
21/00675
Primitieve
Zvw
2013
€ 50.853
€ 2.873
-
-
08-01-2016
21/00676
1e Naheffing
OB
2013
-
€ 7.496
€ 1.475
-
30-06-2014
21/00677
2e Naheffing
OB
2013
-
€ 5.025
€ 502
€ 615
31-01-2017
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 vermelde aanslagen IB/PVV en Zvw, naheffingsaanslagen OB, boete- en rentebeschikking(en) bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken van 24 april 2017, 6 april 2018 en 13 april 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en die verzoeken vervolgens afgewezen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen die afwijzende beslissingen. De inspecteur heeft de bezwaren bij uitspraken van 23 maart 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB en de boete- en rentebeschikking(en) aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en die verzoeken vervolgens afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar van 23 maart 2018, 6 april 2018 en 13 april 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens belanghebbende, [A] van [B] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft sinds 2002 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [belanghebbende 2] . De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het exploiteren van een autobedrijf.
2.2.
De inspecteur heeft een aangifteformulier liquide middelen ontvangen van de Douane, kantoor Schiphol. Het betreft een aangifte van contant geld voor een bedrag van € 30.000. De aangifte is gedaan door de echtgenote van belanghebbende op 23 augustus 2013 voorafgaand aan een vlucht naar Turkije. Volgens het aangifteformulier heeft de echtgenote van belanghebbende, mevrouw [echtgenote] , als herkomst van het geld aangegeven:
“van echtgenoot, hij heeft een eigen autobedrijf”. Bij beoogd gebruik staat op het aangifteformulier:
“om een huis te kopen”. Zij heeft bij de aangifte ook een brief afgegeven van de onderneming van haar man waarin staat:
“Hierbij wil ik aangeven dat ik als bedrijf een bedrag van € 30.000 meegeef om een rek. te betalen aan de bedrijf in Turkije”. De brief is geschreven op briefpapier van [belanghebbende 2] te [vestigingsplaats] en ondertekend door “ [belanghebbende 1] ” namens [belanghebbende 2] .
2.3.
Over het jaar 2013 heeft de inspecteur in 2014 een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur met dagtekening 28 april 2014 een rapport van het boekenonderzoek opgesteld. Het rapport luidt, voor zover van belang:
“ 3.2 Verschuldigde belasting
(…)
3.2.1.1 Reactie van de heer [belanghebbende 1]
De heer [belanghebbende 1] heeft tijdens het inleidend gesprek van het boekenonderzoek verklaard dat het geld niet uit zijn onderneming afkomstig is. De verklaring die zijn partner aan de douane heeft gegeven zou volgens de heer [belanghebbende 1] niet juist zijn. Het geld zou gedeeltelijk (€ 8.000) afkomstig zijn uit leningen van vrienden. Ook had mevrouw [echtgenote] , volgens de heer [belanghebbende 1] , zelf nog een bedrag aan contanten in haar bezit. Tenslotte heeft de heer [belanghebbende 1] verklaard dat zijn partner haar gouden sieraden heeft beleend aan vriendinnen. Overeenkomsten van de belening van het goud zijn niet gemaakt. Het totaalbedrag van de leningen, het contante geld en het beleende goud bedroeg € 30.000. Voor dit geld is in Turkije een appartement gekocht.
3.2.1.2 Beoordeling bedrijfsopbrengsten
Bij het beoordelen van de bedrijfsopbrengsten heb ik ondermeer de privé-bankbescheiden van de heer [belanghebbende 1] gecontroleerd. Daarbij heb ik geconstateerd dat op ABN-AMRO (bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] ) op 6 maart 2013 een bedrag van € 64.295,75 is ontvangen. Het bedrag is afkomstig van [verzekeringsmaatschappij] .
De Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna RDW) heeft in het jaar 2009 de bevoegdheid om APK-keuringen te verrichten ingetrokken bij [belanghebbende 2] . Tegen deze beslissing heeft de heer [belanghebbende 1] bezwaar en beroep ingesteld. In het jaar 2013 heeft [verzekeringsmaatschappij] . namens de RDW een schadevergoeding van € 64.295,75 uitgekeerd. De bedrijfsbate die op de privé-bankrekening van de heer [belanghebbende 1] is ontvangen is niet opgenomen in de financiële administratie.
Ik heb met de heer [C] de afspraak gemaakt dat de gehele uitkering als ‘bijzondere bedrijfsbate’ in de jaarrekening over het jaar 2013 wordt verwerkt.
2013: méér winst : € 64.295
Over deze verzekeringsuitkering is geen omzetbelasting verschuldigd.
3.2.1.3 Beoordeling privé-bankbescheiden
Nadat de verzekeringsuitkering van € 64.295,75 op de privé-bankrekening is ontvangen hebben op de privé-bankrekening ondermeer de volgende transacties plaatsgevonden:
• 8 maart 2013 : terugbetaling lening van € 10.000 per bank aan de heer [D] ;
• 12 maart 2013 : contante opname van € 18.000;
• 12 maart 2013 : betaling van € 11.788 aan belastingschulden;
• 19 maart 2013 : contante opname van € 10.000;
• 17 september 2013 : contante storting van € 7.000
De heer [belanghebbende 1] heeft verklaard dat hij van de contante opname van 12 maart 2013 (€ 18.000) een bedrag van € 5.000 aan zijn partner heeft gegeven en een bedrag van € 13.000 heeft gebruikt voor herstelwerkzaamheden aan zijn woning. De heer [belanghebbende 1] kan zich de opname van € 10.000 op 19 maart 2014
[bedoeld zal zijn: 2013]niet herinneren. Tenslotte heeft de heer [belanghebbende 1] verklaard dat de contante storting van € 7.000 afkomstig is uit zijn onderneming.
3.2.1.4 Omzetcorrectie
Volgens ‘schuldverklaringen’ hebben de heer [E] en mevrouw [F] in totaal een bedrag van € 8.000 aan mevrouw [echtgenote] geleend.
Over de volgende ‘gegevens en verklaringen’ bestaat onduidelijkheid:
• Het geldbedrag dat mevrouw [echtgenote] heeft ontvangen van haar kennissen vanwege het belenen van haar goud;
• Het geldbedrag van € 5.000 dat de heer [belanghebbende 1] op 12 maart 2013 aan zijn partner heeft gegeven;
• De bestemming van de contante opname van € 10.000 op 19 maart 2013;
• De herkomst uit de onderneming van de contante storting van € 7.000 op 17 september 2013. Als dit bedrag op voornoemde datum uit de ‘zakelijke kas’ zou zijn opgenomen dan was er sprake van een negatief kassaldo.
Ik heb, in overleg met de heer [C] en de heer [belanghebbende 1] , besloten dat ik een bedrag van € 17.000 in het jaar 2013 aanmerk als niet-verantwoorde omzet. Dat bedrag heb ik op de volgende wijze vastgesteld; ik acht het aannemelijk dat de heer [belanghebbende 1] een bedrag van € 5.000 afkomstig van de verzekeringsuitkering aan zijn partner heeft gegeven en ik houd rekening met de leningen van in totaal € 8.000. Door het totaalbedrag van € 30.000 te verminderen met € 13.000 resteert een bedrag van € 17.000.
Rekening houdend met 21 procent omzetbelasting dient de omzet in het jaar 2013 te worden verhoogd met een bedrag van € 14.050 (100/121 x € 17.000). De correctie omzetbelasting bedraagt € 2.950 (21/121 x € 17.000).
Jaar 2013: méér verschuldigde omzetbelasting : € 2.950
Jaar 2013: méér winst : € 14.050”
Zaaknummers 21/00674 en 21/00675 (aanslagen IB/PVV en Zvw)
2.4.
Bij de aanslagen IB/PVV en Zvw heeft de inspecteur de schadevergoeding van € 64.295 en de omzetcorrectie van € 14.050 als onderdeel van de winst uit onderneming in aanmerking genomen.
2.5.
Belanghebbende heeft op 21 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw.
2.6.
Op 12 januari 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende, diens gemachtigde en de inspecteur naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw. In het hoorverslag staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“De heer [A]
[het hof begrijpt: de gemachtigde]is van mening dat het bedrag van € 30.000 dat als verzwegen omzet is aangemerkt niet voldoende is bewezen en dat het een bonte
[het hof begrijpt: blote]stelling is.
Het bedrag was bedoeld van mevrouw [echtgenote] om mee naar Turkije te nemen om daar een
appartement van te kopen.
De heer [G] geeft aan dat in het controlerapport duidelijk staat vermeld waarom het bedrag aangemerkt is als verzwegen omzet.
De heer [A] moet met bankafschriften komen om het bedrag van € 30.000 te herleiden en een reconstructie waaruit de herkomst blijkt van het bedrag. (…)
Voor de gevraagde informatie is een termijn gegeven van 3 weken.”
2.7.
Belanghebbende heeft niet voldaan aan het verzoek van de inspecteur om nadere stukken over te leggen die de herkomst van het geldbedrag van € 30.000 aantonen.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 april 2017 is het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar vervolgens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw en dit verzoek bij beschikking van - eveneens - 24 april 2017 afgewezen. Belanghebbende heeft op 31 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking.
2.9.
De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraken van 23 maart 2018 afgewezen. Hiertegen heeft belanghebbende op 3 mei 2018 beroep ingesteld.
Zaaknummers 21/00676 en 21/00677 (naheffingsaanslagen OB)
2.10.
Bij de naheffingsaanslag OB van 30 juni 2014 heeft de inspecteur de omzetcorrectie van € 14.050 - volgend uit het boekenonderzoek - in aanmerking genomen. Rekening houdend met 21% OB, heeft de inspecteur de correctie OB vastgesteld op € 2.950. Daarnaast heeft de inspecteur een aansluitingsverschil in de OB van € 4.546 in aanmerking genomen. Het aanslagnummer van deze naheffingsaanslag is [aanslagnummer] F.01.3501.
2.11.
Bij de naheffingsaanslag OB van 31 januari 2017 heeft de inspecteur een afdrachtverschil van € 5.025 aan OB in aanmerking genomen. Het aanslagnummer van deze naheffingsaanslag is [aanslagnummer] F.01.3502.
2.12.
Belanghebbende heeft op 28 april 2017 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
2.13.
Op 20 december 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur. Tijdens dit hoorgesprek zijn de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw en de naheffingsaanslagen OB besproken. Belanghebbende is na afloop van het hoorgesprek (wederom) in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 15 januari 2018 informatie aan te leveren waaruit zou kunnen blijken dat het bedrag van € 30.000 dat op Schiphol bij zijn echtgenote is aangetroffen niet juist is. Daarvan heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.14.
Bij uitspraken op bezwaar van 13 april 2018 (F.01.3501) en 6 april 2018 (F.01.3502) zijn de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen OB niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft de bezwaren vervolgens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en deze verzoeken bij beschikkingen van 20 februari 2018 afgewezen. Belanghebbende heeft op 16 mei 2018 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 13 april 2018 en 6 april 2018.
2.15.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende van 16 mei 2018 tevens opgevat als een (rechtstreeks) beroep tegen de afwijzende beslissingen van de inspecteur op het verzoek om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB.
2.16.
De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de beslissingen van de inspecteur op grond van artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op het verzoek om de naheffingsaanslagen OB ambtshalve te verminderen, de beroepen voor het overige ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 521,74, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.478,26, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50, de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 400,50, gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 108 aan hem vergoedt en gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 108 aan hem vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de rechtbank het getuigenaanbod ten onrechte afgewezen?
II. Zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw ten onrechte afgewezen?
III. Zijn de afwijzende beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB voor bezwaar en beroep vatbaar? En zo ja, zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB ten onrechte afgewezen?
3.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inspecteur en de minister ieder bij helfte dienen te worden veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten voor de beroepsfase, tijdens de zitting in hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. Verder is niet (meer) in geschil dat de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw, de naheffingsaanslagen OB en de boete- en rentebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw, vernietiging van de naheffingsaanslagen OB, boete- en rentebeschikking(en) en volledige veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.
3.4.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift het standpunt herhaald dat de Douaneambtenaar die de echtgenote van belanghebbende op Schiphol heeft gecontroleerd als getuige moet worden gehoord over het aantreffen van het contante geldbedrag van € 30.000.
4.2.
Het hof overweegt met betrekking tot dit getuigenaanbod als volgt. Het hof stelt voorop dat belanghebbende bij brief van 6 mei 2022 is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 17 augustus 2022. In deze uitnodiging is belanghebbende erop gewezen dat hij zelf getuigen kan meebrengen naar de zitting of getuigen kan oproepen voor de zitting. Het hof heeft daarmee voldaan aan de eis gelegenheid te bieden tot uitvoering van het bewijsaanbod van belanghebbende. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. [1] Bij dit oordeel betrekt het hof dat niet is gebleken dat (de gemachtigde van) belanghebbende pogingen heeft gedaan om te achterhalen wie de betrokken. Douaneambtenaar was en evenmin om deze persoon op te roepen. Het hof passeert derhalve het getuigenaanbod.
4.3.
Het hof ziet geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf de getuige op te roepen nu het horen van deze getuige het hof niet zinvol voorkomt in het kader van de taak die op het hof rust.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: Heeft de rechtbank het getuigenverzoek ten onrechte afgewezen?
4.4.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank het verzoek om de Douaneambtenaar als getuige te horen ten onrechte heeft afgewezen. Bovendien heeft de rechtbank deze beslissing pas in zijn uitspraak genomen, zodat het voor belanghebbende onmogelijk was om de rechtbank dienaangaande te wraken. Hierdoor is het recht van belanghebbende op een eerlijk proces geschonden en dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.
4.5.
De rechtbank heeft ten aanzien van het door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van de rechtbank gedane getuigenaanbod het volgende overwogen:
“4.3. De rechtbank overweegt met betrekking tot het getuigenaanbod als volgt. Belanghebbende kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, zelf getuigen meebrengen naar de zitting of getuigen oproepen voor de zitting. Belanghebbende is van die mogelijkheid op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting (brief van 19 november 2020). Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Aan het voorgaande doet niet af dat de zitting deels via Skype-verbinding heeft moeten plaatsvinden als gevolg van het slechte weer. Immers, dat laatste was pas bekend op de dag van de zitting zelf. Bovendien is niet gesteld dat indien de zitting op 8 februari 2021 volledig ‘fysiek’ had kunnen plaatsvinden, de getuige wel zou zijn meegebracht of al opgeroepen was, nog daargelaten dat daarover geen mededeling aan de rechtbank is gedaan uiterlijk tien dagen voor de zitting. Onder deze omstandigheden is sprake van een situatie die op één lijn is te stellen met de – in rechtsoverweging 2.4.4 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad inzake getuigenaanbiedingen (Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786) vermelde – situatie dat de verzoekende partij niet aan de voorschriften van artikel 8:60, lid 4, Awb heeft voldaan. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek van belanghebbende af dat de rechtbank de getuigen oproept.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:63, derde lid, van de Awb vermelde bevoegdheid om (zelf) een getuige op te roepen nu het horen van de bij het boekenonderzoek betrokken belastingambtenaar de rechtbank niet zinvol voorkomt in het kader van de taak die op de rechtbank rust.”
4.6.
Indien een (voorwaardelijk) getuigenaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod. In het onderhavige geval heeft de rechtbank door middel van de uitnodigingen van 22 januari 2021 voor de zitting van 8 februari 2021 gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen. In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een getuigenaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in de gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van bewijs. In het onderhavige geval blijkt uit de stukken van het geding niet van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten getuigen mee te nemen of op te roepen of het getuigenaanbod niet eerder heeft gedaan. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat de rechtbank het getuigenverzoek ten onrechte heeft afgewezen. Dat belanghebbende het niet eens is met de beslissing van de rechtbank om diens verzoek tot horen van getuigen af te wijzen, maakt nog niet dat sprake is van schending van recht op een eerlijk proces. Immers, het staat belanghebbende vrij om die beslissing van de rechtbank in hoger beroep te bestrijden, hetgeen belanghebbende ook doet.
Vraag 2: zijn de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw ten onrechte afgewezen?
4.7.
Het standpunt van belanghebbende dat de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw ten onrechte zijn afgewezen hangt samen met het betoog van belanghebbende dat er omissies zijn in de bewijsvoering omtrent het aantreffen van het contante geldbedrag van € 30.000 bij de echtgenote.
4.8.1.
Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 heeft overwogen verleent de inspecteur een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag zodra hem is gebleken dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. [2] Het is aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat de aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het hof stelt vast dat de inspecteur belanghebbende meermalen - onder andere naar aanleiding van de hoorgesprekken op 12 januari 2017 en 20 december 2017 - in de gelegenheid heeft gesteld om nadere informatie te verschaffen over het aangetroffen geldbedrag van € 30.000. Zo had hij door middel van het overleggen van bankaanschriften kunnen aantonen dat - zoals door de gemachtigde is gesteld - het door de inspecteur in de winstcorrectie begrepen bedrag van € 17.000 (incl. btw) bestond uit contante opnames naar aanleiding van de schade-uitkering namens RDW
.Belanghebbende heeft die mogelijkheid echter onbenut gelaten. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen IB/PVV en Zvw te hoog zijn vastgesteld.
4.8.2.
Ook in hoger beroep is geen enkel concreet bewijs verstrekt waaruit zou volgen dat het aangetroffen geldbedrag op Schiphol minder was dan € 30.000. De uitlatingen van belanghebbende over de vindplaats op het lichaam en/of in de kleding van de echtgenote van belanghebbende, over de manier waarop het geldbedrag is gevonden en het onderzoek aan het lichaam, zijn niet meer dan blote stellingen die door geen enkel bewijs worden gestaafd. De tot het dossier behorende stukken, waaronder het door de echtgenote zelf ondertekende ‘aangifteformulier liquide middelen’ en de brief die zij aan de Douane heeft overhandigd (zie 2.2), geven geen aanleiding om te twijfelen aan de hoogte van het aangetroffen bedrag. Ten aanzien van de wijze waarop het geldbedrag is gevonden - nog afgezien van de relevantie daarvan in deze fiscale procedure - wijst het hof op het tot het dossier behorende verslag van het telefoongesprek van 6 maart 2017 met ambtenaar [H] van Belastingdienst/Douane Nederland, kantoor Schiphol. Het daarin beschreven verloop van de actie op Schiphol door de Douane op 23 augustus 2013 staat haaks op de stellingen die belanghebbende in de loop van deze procedure is gaan betrekken. Indien het toen is gegaan zoals belanghebbende in (hoger) beroep stelt - de echtgenote is aangehouden, tegen een röntgenapparaat gezet, aan lichaam en kleding onderzocht - had het op de weg van belanghebbende gelegen de echtgenote als getuige onder ede toe doen horen door rechtbank en/of hof. Nu belanghebbende die mogelijkheid niet heeft benut, gaat het hof aan zijn stellingen voorbij.
4.9.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de schade-uitkering van € 64.295,75 ten onrechte tot de winst uit onderneming is gerekend, is het hof van oordeel dat dit bedrag is ontvangen om de door belanghebbende geleden derving van winst te compenseren. Dit heeft tot gevolg dat het volledige bedrag van de schade-uitkering winst uit onderneming voor hem vormt. Belanghebbende heeft geen bewijsstukken overgelegd van de door hem gestelde (extra) kosten die betrekking hebben op de (verkrijging van de) schade-uitkering, voor zover van belang. Gelet hierop heeft de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw terecht afgewezen.
Vraag 3: zijn de afwijzende beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB voor bezwaar en beroep vatbaar?
4.10.
Volgens belanghebbende heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de afwijzende beslissingen van de inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB niet voor (bezwaar en) beroep vatbaar zijn. Belanghebbende baseert dit standpunt op het feit dat de inspecteur in zijn brief van 20 februari 2018 schrijft dat hij het bezwaar van belanghebbende ambtshalve zal beoordelen. Volgens belanghebbende staat tegen een dergelijke beschikking beroep open. Gelet hierop heeft de rechtbank volgens belanghebbende geweigerd om te beslissen op het beroep.
4.11.
Het hof is van oordeel dat dit standpunt van belanghebbende onjuist is. Ter verdere motivering wijst het hof op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 4.10 van de uitspraak:
“4.10. Het al dan niet verlenen van een ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB geschiedt bij een beschikking van de inspecteur op grond van artikel 65 van de AWR. Tegen een dergelijke beschikking staat geen bezwaar en beroep open, omdat die beschikking niet als ‘een voor bezwaar vatbaar beschikking’ als bedoeld in artikel 26 van de AWR is aangemerkt. Zo belanghebbende daarom in beroep ook opkomt tegen de beslissingen van de inspecteur om de naheffingsaanslagen niet ambtshalve te verminderen, is de rechtbank niet bevoegd om daarover te oordelen. [3] Rechtsmiddelen kunnen worden aangewend bij de civiele rechter.”
Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt het tot de zijne. Dat de inspecteur in de brief van 20 februari 2018 heeft geschreven dat hij het bezwaar van belanghebbende ambtshalve zal beoordelen, maakt niet dat daardoor sprake is van een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking in de zin van artikel 26 AWR.
4.12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft de vraag of de verzoeken om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslagen OB ten onrechte zijn afgewezen geen beantwoording meer.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
De rechtbank heeft in één geschrift uitspraak gedaan over meerdere beroepen. De griffier van het hof heeft voor de behandeling van het hoger beroep 4 zaaknummers aangemaakt en 2 keer [4] griffierecht geheven, in totaal een bedrag van € 404. Het hof stelt vast dat één keer ten onrechte griffierecht is geheven. [5] Gelet hierop zal het hof de griffier gelasten het ten onrechte geheven griffierecht van € 134 [6] aan belanghebbende te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • gelast de griffier van het hof om het ten onrechte geheven griffierecht van € 134 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1449, rov. 2.2., eerste volzin en Hoge Raad 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786, rov. 2.4.4.
2.Artikel 45aa Uitvoeringsregeling Wet IB 2001.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1966.
4.Te weten € 134 in nummer 21/00674 en € 270 in nummer 21/00676.
5.Vgl. Hoge Raad 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:677 (https://www.navigator.nl/document/id01242557e8794e75befaa31b563a5a4b?anchor=id-a50e62d4-7aac-4a05-bc2c-6eaf4e7e8de5), rov. 2.2 en Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, rov. 2.3.1 en 2.4.
6.Artikel 8:109, lid 1, Awb en artikel 8:108, lid 1, Awb in samenhang met artikel 8:41, lid 3, Awb.