ECLI:NL:GHSHE:2016:1966

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
15/00595
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het geschil betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De Rechtbank had het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Belanghebbende had op 19 april 2014 bezwaar aangetekend, terwijl de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 18 september 2009 was verstreken. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht onbevoegd was om te oordelen over de grief van belanghebbende met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Belanghebbende was niet verschenen op de zitting, maar had wel een uitnodiging ontvangen. Het Hof wijst een verzoek om heropening van het onderzoek ter zitting af, omdat belanghebbende de zitting was vergeten. De uitspraak benadrukt de strikte termijnen voor het indienen van bezwaarschriften en de gevolgen van het niet tijdig indienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00595
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 februari 2015, nummer AWB 14/4556 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.

Onderzoek ter zitting

De zitting heeft plaatsgehad op 21 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] . Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij op 17 maart 2016, met nummer [nummer] , aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Uit de gegevens van deze detailpagina volgt dat de uitnodiging op 29 maart 2016 is afgehaald op de afhaallocatie. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft na de zitting telefonisch laten weten de zitting te zijn vergeten. Bovendien heeft belanghebbende te kennen gegeven dat zij de zitting graag had bijgewoond. Voor zover dit als een verzoek om heropening van het onderzoek ter zitting opgevat dient te worden, wijst het Hof dit verzoek af.

Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.

Gronden

Ten aanzien van geschil
1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met aanslagnummer [aanslagnummer] .H76 (hierna: de aanslag) opgelegd. De aanslag is gedagtekend op 7 augustus 2009. Belanghebbende heeft bij geschrift met dagtekening 19 april 2014 bezwaar aangetekend tegen deze aanslag. Het bezwaarschrift is op 22 april 2014 ontvangen bij de Belastingdienst. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 12 juni 2014 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de Inspecteur aangegeven het bezwaar op te vatten als een verzoek om ambtshalve herziening. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
2. Het geschil betreft het antwoord op de vragen of de Inspecteur het door belanghebbende ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om ambtshalve herziening van de aanslag terecht heeft afgewezen. Belanghebbende is de mening toegedaan dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgenomen dat deze bezwaartermijn bij belastingaanslagen begint te lopen met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
4. Aangezien de aanslag gedagtekend is op 7 augustus 2009 en gesteld nog gebleken is dat de bekendmaking van het aanslagbiljet heeft plaatsgevonden na deze datum, is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen deze aangevangen op 8 augustus 2009. Gelet op de zes weken-termijn uit artikel 6:7 van de Awb had belanghebbende tot en met 18 september 2009 een ontvankelijk bezwaarschrift tegen de aanslag kunnen indienen. Op grond van artikel 6:9, lid 1, van de Awb is hierbij in principe de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de aanslag bij de Belastingdienst leidend.
5. Gelet op de vaststelling dat het bezwaarschrift pas op 22 april 2014 bij de Belastingdienst is ontvangen, komt het Hof tot het oordeel dat het bezwaarschrift niet binnen de hiervoor in de wet gestelde termijn is ontvangen. Aangezien het bezwaarschrift geruime tijd na het verlopen van de zes weken-termijn door de Belastingdienst is ontvangen, komt het Hof tot het oordeel dat de uitzondering uit artikel 6:9, lid 2, van de Awb, welke bestemd is voor gevallen waarin het bezwaarschrift vóór het einde van de bezwaartermijn ter post is bezorgd en het bezwaarschrift niet later dan een week na afloop van deze termijn is ontvangen, niet van toepassing is.
6. Gesteld noch gebleken is dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 van de Awb achterwege dient te blijven vanwege een verschoonbare termijnoverschrijding.
7. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift is niet relevant of belanghebbende ook nog betrokken is in procedures over ter zake van andere jaren aan haar opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
8. Op grond van bovenstaande komt het Hof tot het oordeel dat het bezwaar terecht niet ontvankelijk is verklaard. De grief van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring faalt.
9. Tevens faalt de grief van belanghebbende dat de Inspecteur het verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag ten onrechte heeft afgewezen. De Rechtbank is niet bevoegd om over deze klacht te oordelen aangezien geen bezwaar en beroep openstaat tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag (vgl. HR 21 april 2006, nr. 41033, ECLI:NL:HR:2006:AT3051, BNB 2006/302 en HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42). De Rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard.
Ten aanzien van griffierecht
10. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van proceskosten
11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Slot
Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door T.A. Gladpootjes, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier, in het openbaar uitgesproken op
4 mei 2016.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 mei 2016
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.