ECLI:NL:GHSHE:2022:313

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
200.297.451_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoir derdenbeslag en onrechtmatig handelen in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een kortgedingvonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een conservatoir derdenbeslag dat door VEB is gelegd op de bankrekening van de coöperatieve vereniging Vereniging Onderwijshuisvesting voortgezet onderwijs Breda, hierna [de coöperatieve vereniging]. VEB vorderde dit beslag ter zekerheid van een schadevergoeding die voortvloeit uit onrechtmatig handelen van [de coöperatieve vereniging]. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg het verzoek van [de coöperatieve vereniging] tot opheffing van het beslag afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat [de coöperatieve vereniging] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het beslag ondeugdelijk was of dat VEB misbruik van recht maakte door het beslag te leggen. Het hof oordeelde dat VEB een vordering op [de coöperatieve vereniging] had, die voortvloeide uit een eerder arrest waarin was geoordeeld dat [de coöperatieve vereniging] onrechtmatig had gehandeld. De vordering van VEB was dus niet ondeugdelijk, en het hof concludeerde dat het beslag niet onnodig was, gezien de omstandigheden van de zaak.

De vorderingen van [de coöperatieve vereniging] werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. Tevens werd [de coöperatieve vereniging] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor partijen om bij het aanvragen van beslag verlof volledige en juiste informatie te verstrekken aan de rechter, en bevestigt de rechtspositie van VEB in het kader van de schadevergoeding die voortvloeit uit het onrechtmatig handelen van [de coöperatieve vereniging].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.297.451/01
arrest van 8 februari 2022
in de zaak van
de coöperatieve vereniging
Vereniging Onderwijshuisvesting voortgezet onderwijs Breda,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [de cooperatieve vereniging] ,
advocaat: mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
tezamen handelend onder de naam [handelsnaam] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , of tezamen in enkelvoud als VEB,
advocaat: mr. C.M.G.M. van Eijndhoven te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 juli 2021 ingeleide hoger beroep van het kortgedingvonnis van 18 juni 2021, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [de cooperatieve vereniging] als eiseres en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/370556 / KG ZA 21-280)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld kortgedingvonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende een wijziging van eis, met grieven en producties 30 tot en met 45;
  • de door [de cooperatieve vereniging] genomen conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding in hoger beroep;
  • de door VEB genomen memorie van antwoord met productie 9 (nadien vernummerd tot 7);
  • de op 25 januari 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 7 januari 2022 door VEB toegezonden productie 10 (nadien vernummerd tot 8), die VEB bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de bij H12-formulier van 11 januari 2022 door [de cooperatieve vereniging] toegezonden producties 46 en 47, die [de cooperatieve vereniging] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1.
Dit kort geding betreft naar de kern genomen de vraag of het conservatoir derdenbeslag dat VEB ten laste van [de cooperatieve vereniging] heeft laten leggen onder de Rabobank, moet worden opgeheven.
3.1.2.
De voorzieningenrechter heeft in rov. 2.1 tot en met 2.31 van het beroepen vonnis enkele feiten vastgesteld. Bij de randnummers 6 tot en met 9 van de dagvaarding in hoger beroep heeft [de cooperatieve vereniging] enkele opmerkingen gemaakt over onderdelen van die feitenvaststelling. Bij de randnummers 7 en 8 van de memorie van antwoord heeft VEB op die opmerkingen gereageerd. Het hof heeft bij de onderstaande feitenvaststelling rekening gehouden met de genoemde opmerkingen en reactie. Verder heeft het hof in onderstaande feitenvaststelling de feiten iets anders geordend dan de voorzieningenrechter, en enkele aanvullende feiten vastgesteld.
Een en ander brengt mee dat in dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Achtergrond en feitelijke ontwikkelingen
  • 1. [de cooperatieve vereniging] is een coöperatieve vereniging die voorziet in de huisvesting van haar leden. Die leden zijn, kort gezegd, scholen in het voortgezet onderwijs in Breda en omstreken.
  • 2. Scholen die als lid bij [de cooperatieve vereniging] zijn aangesloten, althans een aantal daarvan, hebben/heeft zich ook aangesloten bij de Stichting tot bevordering van Internationaal Onderwijs in Zuidwest Nederland (hierna: ISB).
  • 3. [de cooperatieve vereniging] is eigenaar van het perceel [adres] te [plaats] (kadastraal bekend gemeente Breda , sectie [sectieletter] nr. [sectienummer] , hierna: het perceel). Op het perceel staan gebouwen van het Mencia de Mendoza Lyceum . ISB wilde op het sportterrein van dit lyceum tijdelijke huisvesting realiseren voor een internationale school. [de cooperatieve vereniging] heeft ISB daar toestemming voor gegeven.
  • 4. In opdracht van ISB heeft [systeembouw] B.V (hierna te noemen: VSU) in 2011 op het perceel een tijdelijk schoolgebouw (hierna het semipermanente schoolgebouw) gerealiseerd.
  • 5. VSU heeft het semipermanente schoolgebouw bij huurovereenkomst van 6 juli 2011 verhuurd aan ISB. In de huurovereenkomst staat onder meer dat het gehuurde betreft semipermanente huisvesting gelegen op het voormalig sport/gymterrein, bestaande uit ca 1800 m2 verdeeld over twee bouwlagen, dat de huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van vijf jaar, ingaande 31 augustus 2011 en lopende tot en met 31 augustus 2016 en dat de huurrijs op jaarbasis € 277.667,00 (excl. BTW) bedraagt.
  • 6. Bij, althans volgens de tekst van een overeenkomst van 3 april 2013 heeft VSU het schoolgebouw, samen met een aantal andere tijdelijke schoolgebouwen, alsmede de in verband met die gebouwen afgesloten huurovereenkomsten, overgedragen VEB.
  • 7. VSU heeft haar huurders, waaronder ISB, vervolgens bij brief van 4 april 2013 bericht dat VEB met ingang van 1 januari 2013 de verhuurder is. ISB heeft vanaf april 2013 de huur voor het schoolgebouw aan VEB betaald.
  • 8. ISB heeft, met de (onder voorwaarden gegeven) toestemming van VEB, een aanbouw aan het schoolgebouw gerealiseerd.
  • 9. Op 11 november 2014 is VSU failliet verklaard.
  • 10. [de cooperatieve vereniging] heeft zich korte tijd later op het standpunt gesteld dat zij door natrekking eigenaar is geworden van het schoolgebouw. [de cooperatieve vereniging] heeft aan ISB bericht dat de huurpenningen uitsluitend bevrijdend aan [de cooperatieve vereniging] betaald kunnen worden.
  • 11. Vanaf maart 2015 heeft ISB de betaling van de huur aan VEB opgeschort op grond van artikel 6:37 BW.
  • 12. VEB heeft in kort geding betaling van de huurpenningen door ISB gevorderd. De vordering is bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juli 2015 afgewezen.
  • 13. ISB heeft vervolgens de huurovereenkomst met VEB per brief van 27 oktober 2015 opgezegd per 31 augustus 2016 (het einde van de overeengekomen looptijd). De huurovereenkomst is als gevolg daarvan geëindigd op 31 augustus 2016.
  • 14. ISB is het schoolgebouw na 31 augustus 2016 blijven gebruiken. ISB heeft daartoe als huurder met ingang van 1 september 2016 een huurovereenkomst gesloten met [de cooperatieve vereniging] als verhuurder van het schoolgebouw voor een huurprijs van, afgerond, € 10.000,-- per jaar.
  • 15. In de loop van 2018 is op het terrein van het Mencia de Mendoza Lyceum een nieuw, permanent schoolgebouw gerealiseerd voor de huisvesting van ISB. ISB heeft dit nieuwe gebouw omstreeks de jaarwisseling 2018/2019 betrokken.
  • 16. Begin 2019 is in opdracht van ISB dan wel in opdracht van [de cooperatieve vereniging] gestart met de sloop van het (oude) semipermanente schoolgebouw. Die sloop is voltooid.
Procedure over natrekking en onrechtmatig handelen [de cooperatieve vereniging]
  • 17. [de cooperatieve vereniging] heeft VEB in een bodemprocedure gedagvaard en (in conventie) gevorderd te verklaren voor recht dat zij door natrekking eigenaar is geworden van het semipermanente schoolgebouw en voor recht te verklaren dat ingevolge deze natrekking alle rechten en verplichtingen van de verhuurder uit hoofde van de op 6 juli 2011 tussen VSU als verhuurder en ISB als huurder per 31 augustus 2011 zijn overgegaan op [de cooperatieve vereniging] . VEB heeft bij voorwaardelijke eis in reconventie – voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat sprake is van natrekking – een verklaring voor recht gevorderd dat [de cooperatieve vereniging] onrechtmatig heeft gehandeld jegens VEB en verplicht is tot betaling van de door VEB geleden en nog te lijden schade. Ter bepaling van de schade heeft VEB verwijzing naar de schadestaat gevorderd.
  • 18. Bij eindvonnis van 25 januari 2017 heeft de rechtbank de vordering van [de cooperatieve vereniging] in conventie afgewezen, waardoor de rechtbank niet is toegekomen aan de eis van VEB in voorwaardelijke reconventie.
  • 19. [de cooperatieve vereniging] heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Dat hoger beroep heeft geleid tot een eindarrest van dit hof van 22 januari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:173. Bij dat arrest heeft het hof het eindvonnis van 25 januari 2017 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, in conventie voor recht verklaard dat [de cooperatieve vereniging] door natrekking eigenaar is (geworden) van het semipermanente schoolgebouw. Omdat daardoor de voorwaarde waaronder VEB de vordering in reconventie had ingesteld, in vervulling ging, heeft het hof ook een beslissing gegeven op die vordering. Het hof heeft in reconventie voor recht verklaard dat [de cooperatieve vereniging] verplicht is tot betaling van de door VEB geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van [de cooperatieve vereniging] , en heeft bepaald dat die schade nader dient te worden vastgesteld in een schadestaatprocedure.
  • 20. [de cooperatieve vereniging] heeft tegen het arrest van 22 januari 2019 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep met toepassing van artikel 81 Wet RO verworpen bij arrest van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1285.
Procedure van VEB tegen ISB tot betaling van achterstallige huur over de periode tot 1 september 2016
  • 21. VEB heeft in een bodemprocedure betaling van de huurpenningen door ISB gevorderd over de periode tot en met augustus 2016. Die vordering is door de kantonrechter grotendeels toegewezen bij eindvonnis van 8 juni 2016.
  • 22. ISB is in hoger beroep gekomen van dit vonnis van de kantonrechter. In dat hoger beroep heeft dit hof op 6 november 2018 een tussenarrest gewezen (ECLI:NL:GHSHE:2018:4602) en op 2 juli 2019 een eindarrest (ECLI:NL:GHSHE:2019:2334). Bij dat eindarrest heeft het hof het vonnis van de kantonrechter van 8 juni 2016 vernietigd voor wat betreft de door de kantonrechter toegewezen contractuele boetes (in plaats daarvan heeft het hof ISB veroordeeld tot betaling van hogere boetebedragen) en het vonnis voor het overige bekrachtigd.
  • 23. ISB heeft tegen dit arrest en het tussenarrest cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft dit cassatieberoep met toepassing van artikel 81 RO verworpen bij arrest van 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1287.
Procedure VEB tegen ISB en [de cooperatieve vereniging] over onder meer betaling van een gebruiksvergoeding door ISB over de periode vanaf 1 september 2016
  • 24. VEB heeft ISB en [de cooperatieve vereniging] bij dagvaarding van 30 mei 2017 in rechte betrokken en gevorderd, zeer kort samengevat, primair veroordeling van ISB tot ontruiming van het gehuurde en veroordeling van [de cooperatieve vereniging] tot medewerking aan die ontruiming, en subsidiair veroordeling van ISB tot betaling van een gebruiksvergoeding voor iedere maand dat zij na 1 september 2016 gebruik blijft maken van het semipermanente schoolgebouw.
  • 25. Deze procedure heeft geleid tot een eindvonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2020, waarbij de vorderingen van VEB zijn afgewezen. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend.
Kort geding van VEB tegen ISB en [de cooperatieve vereniging] ter voorkoming van (verdere) sloop van het semipermanente schoolgebouw
  • 26. Bij dagvaardingen van 16 januari 2019 heeft VEB ISB en [de cooperatieve vereniging] in kort geding betrokken en veroordeling van ISB en [de cooperatieve vereniging] gevorderd tot staking van de sloopwerkzaamheden aan het semipermanente schoolgebouw.
  • 27. Bij kortgedingvonnis van 17 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant deze vorderingen van VEB afgewezen.
Beslaglegging en schadestaatprocedure
  • 28. Bij op 16 april 2021 gedateerd verzoekschrift heeft VEB verlof gevraagd van de voorzieningenrechter om conservatoir derdenbeslag te mogen leggen ten laste van [de cooperatieve vereniging] met het oog op veiligstelling van verhaal voor haar – op grond van het arrest van 11 januari 2019 nog in een schadestaat vast te stellen – schadevordering. VEB heeft de voorzieningenrechter verzocht de vordering te begroten op € 8.000.000,-- inclusief rente en kosten.
  • 29. De voorzieningenrechter heeft het gevraagde verlof op 19 april 2021 verleend, met begroting van de vordering, inclusief rente en kosten, op € 8.000.000,-- en met bepaling dat de eis in de hoofdzaak binnen 14 dagen na het (eerstgelegde) beslag dient te worden ingesteld.
  • 30. VEB heeft vervolgens op 20 april 2021 conservatoir beslag gelegd ten laste van [de cooperatieve vereniging] onder, voor zover thans van belang, de Rabobank. Het beslag onder de Rabobank heeft doel getroffen voor een bedrag van afgerond € 945.000,--.
  • 31. Op 30 april 2021 heeft VEB de dagvaarding in de schadestaatprocedure laten betekenen aan [de cooperatieve vereniging] . Bij deze dagvaarding vordert zij veroordeling van [de cooperatieve vereniging] tot betaling van € 6.705.375,-- wegens ná 1 januari 2019 gederfde inkomsten uit de exploitatie van het schoolgebouw, € 712.700,-- wegens over de periode van 1 september 2016 tot 1 januari 2019 gederfde huurbetalingen van ISB, € 136.264,86 ter zake van kosten van gevoerde procedures en € 25.840,-- ter zake de kosten van een door BDO opgesteld schaderapport, met veroordeling van [de cooperatieve vereniging] in de proceskosten.
Het kort geding bij de voorzieningenrechter
3.2.1.
In het kort geding bij de voorzieningenrechter vorderde [de cooperatieve vereniging] , samengevat en na vermindering van eis:
  • opheffing van het op 20 april 2021 door VEB onder de Rabobank gelegde conservatoire derdenbeslag;
  • althans VEB te veroordelen om dit beslag binnen 24 uur na betekening van dit vonnis op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • en VEB te verbieden om opnieuw beslag te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van VEB in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [de cooperatieve vereniging] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
  • VEB heeft bij het vragen van verlof voor de beslaglegging essentiële informatie verzwegen en de beslagrechter onjuist geïnformeerd. Reeds om die reden moet het beslag worden opgeheven.
  • De door VEB gestelde vordering is ondeugdelijk, omdat de door VEB gehanteerde schadeberekening op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Het beslag is ook onnodig.
  • [de cooperatieve vereniging] heeft een spoedeisend belang bij opheffing van het beslag, omdat zij door het beslag ernstig wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering.
3.2.3.
VEB heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het beroepen kortgedingvonnis van 18 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Bij het leggen van het beslag zijn geen op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen verzuimd (rov. 4.2).
  • [de cooperatieve vereniging] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat VEB bij het vragen van verlof voor het beslag in strijd heeft gehandeld met de “waarheidsplicht” van artikel 21 Rv. Er is in zoverre geen aanleiding om de beslagen op te heffen (rov. 4.3 en 4.4).
  • [de cooperatieve vereniging] is er in dit kort geding niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de door VEB gestelde vordering ondeugdelijk is (rov. 4.5 tot en met 4.10).
  • [de cooperatieve vereniging] is er evenmin in geslaagd om aannemelijk te maken dat het door VEB ten laste van [de cooperatieve vereniging] gelegde beslag onnodig is (rov. 4.11).
  • Onvoldoende aannemelijk is dat VEB het beslag alleen gebruikt om [de cooperatieve vereniging] onder druk te zetten. Van misbruik van recht door VEB is geen sprake (rov. 4.12).
  • Ook een afweging van de wederzijdse belangen leidt er niet toe dat het beslag moet worden opgeheven (rov. 4.13).
  • De vordering tot opheffing van de beslagen moet dus worden afgewezen. Ook de vordering tot het opleggen van een verbod aan VEB om opnieuw beslag te leggen, moet worden afgewezen (rov. 4.14).
Op grond van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [de cooperatieve vereniging] afgewezen en [de cooperatieve vereniging] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.
[de cooperatieve vereniging] heeft in de dagvaarding in hoger beroep een subsidiaire vordering toegevoegd aan haar eis. Zij vordert nu, naast vernietiging van het beroepen vonnis, samengevat:
  • primairopheffing van het op 20 april 2021 door VEB onder de Rabobank gelegde conservatoire derdenbeslag, althans veroordeling van VEB om het beslag binnen 24 uur na betekening van dit vonnis op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • subsidiairopheffing van dat beslag nadat [de cooperatieve vereniging] vervangende zekerheid heeft gesteld voor een bedrag van € 173.000,--, althans veroordeling van VEB om het beslag op te heffen nadat [de cooperatieve vereniging] vervangende zekerheid heeft gesteld voor een bedrag van € 173.000,--, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • enVEB te verbieden om opnieuw beslag te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van VEB in de proceskosten.
Deze wijziging van eis heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis.
3.3.2.
[de cooperatieve vereniging] heeft voorts zeven grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. Op basis van die grieven heeft [de cooperatieve vereniging] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het toewijzen van haar gewijzigde vorderingen.
3.3.3.
VEB heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
Met betrekking tot grief 1: Heeft VEB bij het vragen van verlof voor het leggen van het beslag de voorzieningenrechter onjuist geïnformeerd en moet dit leiden tot opheffing van het beslag?
3.4.1.
[de cooperatieve vereniging] heeft in het geding bij de voorzieningenrechter betoogd dat VEB bij het vragen van verlof voor de conservatoire beslaglegging essentiële informatie heeft verzwegen en de beslagrechter onjuist heeft geïnformeerd. Volgens [de cooperatieve vereniging] moet het beslag reeds om die reden worden opgeheven. De voorzieningenrechter heeft dat standpunt verworpen in de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 van het beroepen vonnis.
3.4.2.
Grief 1 is tegen die verwerping gericht. In de toelichting op de grief betoogt [de cooperatieve vereniging] onder verwijzing naar de punten 2 tot en met 19 van haar pleitnota in eerste aanleg dat VEB in het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag heeft verzwegen dat [de cooperatieve vereniging] in de periode van 22 februari 2018 tot 5 juli 2018 meerdere pogingen heeft gedaan om met VEB afspraken te maken over demontage en verwijdering van het semipermanente schoolgebouw door VEB. Naar het hof uit de toelichting op de grief begrijpt, meent [de cooperatieve vereniging] dat aan de zijde van VEB ten aanzien van de gestelde gederfde huurinkomsten sprake is van een aanzienlijke mate van “eigen schuld” als omschreven in artikel 6:101 BW, doordat VEB geen gebruik heeft gemaakt van de haar meermaals geboden mogelijkheid om afspraken te maken over de demontage en verwijdering van het semipermanente schoolgebouw, waarna VEB de onderdelen desgewenst had kunnen hergebruiken. Volgens [de cooperatieve vereniging] is dit eigen schuld-verweer van groot belang bij de beoordeling van de door VEB gestelde schade, en had VEB het verweer dus niet onvermeld mogen laten in het beslagrekest. [de cooperatieve vereniging] concludeert dat VEB bij het vragen van verlof voor het leggen van het beslag de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden en dat het beslag om die reden moet worden opgeheven.
3.4.3.
VEB heeft de grief bestreden, en daartoe onder meer het volgende aangevoerd:
  • De door [de cooperatieve vereniging] gestelde pogingen om te komen tot afspraken over de verwijdering van het schoolgebouw eindigden in juli 2018. Daarna heeft geen overleg meer plaatsgevonden.
  • Ten tijde van de gestelde pogingen uit de eerste helft van 2018 was het schoolgebouw nog volop in gebruik door ISB, zodat het gebouw niet leeg en ontruimd ter beschikking kon worden gesteld en van een reële gelegenheid tot het demonteren van het schoolgebouw geen sprake was;
  • Toen VEB verlof vroeg voor het leggen van beslag was haar niet bekend dat [de cooperatieve vereniging] in de schadestaatprocedure het verweer zou willen voeren dat aan de zijde van VEB sprake was van eigen schuld.
3.4.4.
Het hof stelt naar aanleiding van deze grief het volgende voorop. Volgens artikel 705 lid 1 Rv kan de voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven, rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen. Volgens artikel 705 lid 2 BW moet de opheffing van het beslag onder meer worden uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen. [de cooperatieve vereniging] heeft in de toelichting op grief 1 niet gesteld dat bij de beslaglegging op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn geschonden. In zoverre is er geen aanleiding voor opheffing van het beslag.
3.4.5.
[de cooperatieve vereniging] baseert haar stelling dat het beslag wegens onjuiste voorlichting van de beslagrechter moet worden opgeheven op het bepaalde in artikel 21 Rv en op gerechtelijke uitspraken die in het kader van dat artikel zijn gewezen. Artikel 21 Rv luidt als volgt:
“Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.”
3.4.6.
De verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij geldt voor alle in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregelde procedures (HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627), dus ongeacht of het gaat om een dagvaardings- of verzoekschriftprocedure. Zo speelt deze verplichting in het bijzonder bij een verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag, omdat de voorzieningenrechter in beginsel daarop op de voet van art. 700 lid 2 ex parte beslist na summier onderzoek, dat wil zeggen zonder de belanghebbende (i.e. de potentiële beslagdebiteur) te horen. De voorzieningenrechter moet dus erop kunnen vertrouwen dat de verzoeker hem volledig en naar waarheid inlicht.
3.4.7.
In dit geval hebben partijen in het eerste halfjaar van 2018 gecorrespondeerd over een op termijn uit te voeren verwijdering van het semipermanente schoolgebouw en daarover op dat moment geen overeenstemming bereikt. Daarmee is niet gezegd dat het VEB er ten tijde van het vragen van verlof voor de beslaglegging mee bekend was dat [de cooperatieve vereniging] in de schadestaatprocedure het verweer zou gaan voeren dat de opstelling van VEB tijdens het eerste halfjaar van 2018 van dien aard was dat aan haar zijde sprake was van “eigen schuld” als bedoeld in artikel 6:101 BW ter zake het feit dat [de cooperatieve vereniging] het semipermanente schoolgebouw begin 2019 heeft laten slopen. In zoverre kan niet worden gezegd dat VEB bij het leggen van het beslag een aan haar bekend verweer van [de cooperatieve vereniging] ongenoemd heeft gelaten.
3.4.8.
Daar komt bij dat een beoordeling van het betreffende, nu door [de cooperatieve vereniging] genoemde verweer in de schadestaatprocedure moet plaatsvinden. Bij het summiere onderzoek dat in de onderhavige kortgedingprocedure past, kan niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat het verweer in belangrijke mate doel zal treffen. Mede daarom staat niet vast dat, indien VEB de correspondentie van de eerste helft van 2018 wel in het beslagrekest had vermeld, dit ertoe had geleid dat het beslagverlof niet of tot een aanzienlijk lager bedrag zou zijn verleend.
3.4.9.
Van de genoemde correspondentie en het daaraan mogelijk te ontlenen eigen-schuldverweer kan dan ook niet worden gezegd dat zij in de zin van artikel 21 Rv van belang zijn voor de beslissing van de beslagrechter. Dat VEB die correspondentie en dat verweer niet in het beslagrekest heeft vermeld, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof om bovenstaande redenen niet de sanctie van opheffing van het ten laste van [de cooperatieve vereniging] onder de Rabobank gelegde conservatoir derdenbeslag.
3.4.10.
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [de cooperatieve vereniging] voorts betoogd dat VEB de beslagrechter op het verkeerde been heeft gezet door in het beslagrekest geen melding te maken van het hierboven in rov. 3.1.2 onder 27 genoemde kortgedingvonnis van 17 januari 2019 en van het in rov. 3.1.2 onder 25 genoemde bodemvonnis van 11 maart 2020.
Het hof stelt voorop dat dit argument beschouwd moet worden als een grief tegen het beroepen vonnis. Als grieven moeten immers worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar zijn (HR 05-12-2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242). [de cooperatieve vereniging] heeft deze grief niet genoemd in haar memorie van grieven. Er is dus sprake van een grief die in strijd met de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde tweeconclusieregel te laat naar voren is gebracht. VEB heeft er niet uitdrukkelijk mee ingestemd dat deze grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. De grief kan reeds om deze reden geen doel treffen.
3.4.11.
Maar ook als het hof het onder 3.4.10 genoemde betoog inhoudelijk zou beoordelen, zou het geen doel kunnen treffen. Het hof stelt daarbij voorop, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen, dat de vonnissen van 17 januari 2019 en 11 maart 2020 zijn genoemd in de punten 4 en 5 van de concept dagvaarding in de bodemzaak, die als bijlage 1 bij het beslagrekest was gevoegd. Daarbij is ook de korte inhoud van de vonnissen weergegeven, terwijl de vonnissen als producties bij de dagvaarding zijn gevoegd. De voorzieningenrechter heeft bij het beslissen over het beslagverlof dus wel degelijk kennis kunnen nemen van de strekking van de betreffende vonnissen. [de cooperatieve vereniging] heeft overigens niet gegriefd tegen de overwegingen van voorzieningenrechter dat de genoemde vonnissen niet van belang zijn (geweest) voor de beslissing van de beslagrechter, zodat zij bij haar grief in zoverre ook geen belang heeft.
3.4.12.
Daar komt bij dat het hof niet inziet dat de vonnissen van 17 januari 2019 en van 11 maart 2020 van belang zijn voor de vraag of het beslagverlof al dan niet moet worden verleend. In de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 11 maart 2020 was een vordering van VEB tegen ISB aan de orde tot het betalen van een gebruiksvergoeding over de periode vanaf 1 september 2016 op grond van artikel 7:225 BW. In die procedure is geen schadevergoeding uit onrechtmatige daad gevorderd, en over een dergelijke vordering is in dat vonnis dan ook niet geoordeeld (zie rov. 2.8 van het vonnis). Ook het kortgedingvonnis van 17 januari 2019 heeft op een dergelijke vordering geen betrekking en bevat daar ook geen oordeel over.
3.4.13.
Het hof ziet dus ook in de omstandigheid dat VEB de vonnissen van 17 januari 2019 en van 11 maart 2020 niet met zoveel woorden heeft genoemd in het beslagrekest, geen reden om het beslag op te heffen.
3.4.14.
In hetgeen [de cooperatieve vereniging] bij pleidooi nog heeft aangevoerd over de beslagsyllabus, ziet het hof evenmin aanleiding voor opheffing van het beslag. Voor zover [de cooperatieve vereniging] hier een argument voor opheffing van het beslag aan had willen ontlenen, had zij het argument overigens ook in haar memorie van grieven moeten noemen, hetgeen zij niet gedaan heeft. Over de klacht betreffende het niet of onvoldoende opnemen van verweren van [de cooperatieve vereniging] is hiervoor al geoordeeld. Een aansprakelijkstelling was niet nodig, omdat het beslag diende tot zekerheidstelling van een rechterlijke uitspraak waarin de aansprakelijkheid van [de cooperatieve vereniging] al was vastgesteld. Verder is het, zoals in r.o. 4.2. van het bestreden vonnis is opgemerkt, aan de beslagrechter om te bepalen of in voldoende mate aan de in de Beslagsyllabus voorgeschreven vereisten is voldaan.
3.4.15.
Voor zover [de cooperatieve vereniging] met grief 1 beoogt te betogen dat de beslagrechter ten onrechte verlof voor het leggen van het beslag heeft verleend, merkt het hof op dat tegen die beslissing op grond van artikel 700, lid 2, laatste volzin Rv. geen hogere voorziening is toegelaten. Dat VEB bij het vragen van verlof tot het leggen van beslag door verzwijging of het doen van onjuiste mededelingen fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging, zoals die gelden met inachtneming van het bijzonder karakter van de procedure zoals hiervoor geschetst in r.o. 3.4.6, heeft geschonden, is het hof niet gebleken. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 1.
Met betrekking tot de grieven 2 tot en met 5: moet de door VEB gestelde vordering bij summier onderzoek ondeugdelijk worden geacht?
3.5.1.
De voorzieningenrechter heeft in de rechtsoverwegingen 4.5 tot en met 4.10 van het beroepen vonnis naar de kern genomen geoordeeld dat [de cooperatieve vereniging] is er in dit kort geding niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de door VEB gestelde vordering ondeugdelijk is.
3.5.2.
De grieven 2 tot en met 5 zijn tegen dat oordeel gericht. Door middel van deze grieven betoogt [de cooperatieve vereniging] naar de kern genomen dat de vordering die VEB op haar stelt te hebben, bij summier onderzoek als ondeugdelijk moet worden gekwalificeerd.
3.5.3.
Het hof zal die grieven gezamenlijk behandelen. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Volgens artikel 705 lid 2 BW moet de opheffing van het beslag onder meer worden uitgesproken indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
3.5.4.
Wat betreft de grond dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, geldt dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De (voorzieningen)rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van hetgeen door beide partijen naar voren is gebracht en summier met bewijsmateriaal is onderbouwd. De toetsing aan deze grond vereist een voorlopige inschatting van de rechtspositie van de beslaglegger. De beoordeling kan bovendien niet geschieden los van een afweging van de wederzijdse belangen.
3.5.5.
In dit geval staat naar het oordeel van het hof voorshands voldoende vast dat VEB in elk geval enige vordering op [de cooperatieve vereniging] heeft. Bij het onherroepelijk geworden arrest van 22 januari 2019 heeft dit hof immers in reconventie in rov. 3.7.8 geoordeeld dat [de cooperatieve vereniging] onrechtmatig heeft gehandeld jegens VEB, en:
  • voor recht verklaard dat [de cooperatieve vereniging] verplicht is tot betaling van de door VEB geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van [de cooperatieve vereniging] ;
  • bepaald dat die schade nader dient te worden vastgesteld in een schadestaatprocedure.
Het geschil tussen partijen betreft met name de vraag hoe hoog de schade is die VEB als gevolg van het genoemde onrechtmatige handelen van [de cooperatieve vereniging] heeft geleden, en of een voorshands oordeel over de hoogte van die schade moet leiden tot opheffing van het beslag.
3.5.6.
VEB heeft in de inleidende dagvaarding in de schadestaatprocedure gesteld dat de schade bestaat uit de navolgende posten:
  • € 6.705.375,-- wegens in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2048 gederfde inkomsten uit de exploitatie van het schoolgebouw;
  • € 712.700,-- wegens over de periode van 1 september 2016 tot 1 januari 2019 gederfde huurbetalingen van ISB;
  • € 136.264,86 ter zake van kosten van gevoerde procedures;
  • € 25.840,-- ter zake de kosten van een door BDO opgesteld schaderapport.
In het onderhavige kort geding betoogt VEB dat haar vordering bij summier onderzoek niet ondeugdelijk is en dat het door haar gelegde beslag dus niet moet worden opgeheven.
3.5.7.
[de cooperatieve vereniging] heeft in de toelichting op grief 2 betoogt dat de schade waarvoor zij aansprakelijk is, hooguit € 133.132,-- bedraagt, ter zake door VEB gederfde huurinkomsten over de periode van 1 september 2016 tot en met 31 december 2018. Dit leidt er volgens [de cooperatieve vereniging] in het onderhavige kort geding toe dat de door VEB gestelde veel hogere vordering bij summier onderzoek ondeugdelijk moet worden geacht en dat het beslag direct moet worden opgeheven, althans dat het beslag moet worden opgeheven nadat [de cooperatieve vereniging] een vervangende zekerheid heeft gesteld voor een bedrag van (€ 133.132,-- plus 30% is afgerond) € 173.000,--.
3.5.8.
Bij de beoordeling van dit geschilpunt is het van belang om onder ogen te zien ter zake welk onrechtmatig handelen het hof [de cooperatieve vereniging] tot schadevergoeding op te maken bij staat heeft veroordeeld. Het hof heeft daarover in rov. 3.7.8 van het arrest van 22 januari 2019 het volgende overwogen (waarbij [de cooperatieve vereniging] is aangeduid als VO):
“3.7.8. VEB heeft zich daarnaast beroepen op onrechtmatig handelen van VO. De door VEB daaraan ten grondslag gelegde omstandigheden zijn door VO niet, althans onvoldoende, betwist. Het hof is van oordeel dat VO moet worden aangemerkt als een nauw bij de overeenkomst tussen VSU en ISB betrokken derde. Daarbij is van belang dat VO bij de bouw van het schoolgebouw op de achtergrond betrokken was en ook op de hoogte was van alle tussen partijen gemaakte afspraken. Die nauwe betrokkenheid blijkt voorts uit de bestuurlijke verwevenheid tussen VO en ISB. VO wist dat VSU en later VEB de verhuurders waren van het schoolgebouw. Als nauw bij de overeenkomst tussen VSU en ISB betrokken derde rust op VO een bijzondere verantwoordelijkheid, in die zin dat zij rekening dient te houden met de belangen van VSU als verhuurder alsook met de belangen van de opvolgend verhuurder VEB. Door zich in 2015 in afwijking van de gedragingen van alle betrokkenen (waaronder ook VO zelf) tot dan toe te beroepen op natrekking én met name door zich op grond daarvan op het (onjuiste) standpunt te stellen dat zij daardoor ook recht had op de huurpenningen en ISB te bewegen de huurpenningen niet langer aan VEB af te dragen, heeft VO in het geheel geen rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van VEB. Weliswaar heeft VO (voor het eerst) tijdens het pleidooi op 27 november 2018 haar standpunt dat zij verhuurder van het schoolgebouw was ingetrokken – naar het hof aanneemt naar aanleiding van hetgeen in het arrest van dit hof van 6 november 2018 daarover is overwogen – maar dat doet er niet aan af dat uit de processtukken van de eerste aanleg en de overgelegde correspondentie duidelijk blijkt dat VO in 2015 het beroep op natrekking heeft gebruikt als ‘vehikel’ om te ontkomen aan de – naar eigen zeggen tijdens het pleidooi op 27 november 2018 – erg hoge huur van het schoolgebouw. Het hof verwijst daartoe naar de in r.o. 3.1.11 vermelde brieven van 19 maart en 21 april 2015. Daar komt nog bij dat VO met ingang van september 2016 een huurovereenkomst heeft gesloten met ISB en vanaf dat moment aanspraak maakt op betaling van huurpenningen.
Op grond van al deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, staat de onrechtmatigheid van het handelen van VO jegens VEB vast alsook de mogelijkheid dat VEB daardoor schade heeft geleden. Derhalve is de gevorderde verklaring voor recht evenals de verwijzing naar de schadestaat toewijsbaar.”
3.6.1.
Uit deze overweging volgt naar het voorlopig oordeel van het hof dat niet, althans niet met een voldoende mate van zekerheid, valt uit te sluiten dat de rechter, oordelend in de schadestaatprocedure, zal oordelen dat [de cooperatieve vereniging] aan VEB in elk geval de schade moet vergoeden die VEB heeft geleden doordat ISB het semipermanente schoolgebouw niet gedurende de periode van 1 september 2016 tot 1 januari 2019 van VEB is blijven huren. Dat ISB, als [de cooperatieve vereniging] niet onrechtmatig zou hebben gehandeld, op 1 september 2016 tijdelijk naar een andere locatie zou zijn vertrokken om vervolgens per 1 januari 2019 de nieuwbouw op het perceel van [de cooperatieve vereniging] te betrekken, acht het hof voorshands niet aannemelijk. [de cooperatieve vereniging] betoogt in de toelichting op grief 2 (onder meer randnummers 24 en 30) weliswaar dat uit het vonnis van 11 maart 2020 volgt dat het door het hof vastgestelde onrechtmatige handelen van [de cooperatieve vereniging] geen betrekking heeft op de periode na 1 september 2016, maar die uitleg van het vonnis berust op een verkeerde lezing van het vonnis. In het vonnis valt geenszins te lezen dat schade die VEB als gevolg van het onrechtmatig handelen van [de cooperatieve vereniging] heeft geleden na 1 september 2016, niet voor vergoeding in aanmerking komt.
3.6.2.
Partijen verschillen van mening over de omvang van de schade die VEB heeft geleden doordat zij het semipermanente schoolgebouw in de periode van 1 september 2016 tot 1 januari 2019 niet aan ISB heeft kunnen verhuren. Op blz. 13 van het door VEB overgelegde rapport van BDO van 12 april 2021 is die schade begroot op € 69.149,-- voor de laatste vier maanden van 2016, € 207.750,-- voor 2017 en € 283.434,-- voor 2018. Op blz. 11 van het door [de cooperatieve vereniging] overgelegde rapport van PWC van 5 juli 2021 is de schade begroot op € 18.292,-- voor de laatste vier maanden van 2016, € 55.178,-- voor 2017 en € 59.662,-- voor 2018, dus voor de hele periode op in totaal € 133.132,--. Het verschil in uitkomst tussen beide rapporten wordt veroorzaakt door het feit dat in het rapport van BDO de boekwaarde van het gebouw wordt afgeschreven over de periode tot en met het jaar 2042, terwijl in het rapport van PWC de boekwaarde van het gebouw wordt afgeschreven over slechts de periode tot en met 2018, met als gevolg veel hogere afschrijvingskosten per jaar. Hieraan ligt het tussen partijen bestaande discussiepunt ten grondslag of VEB, als [de cooperatieve vereniging] niet onrechtmatig jegens haar had gehandeld, het semipermanente schoolgebouw begin 2019 had kunnen demonteren en elders opbouwen en weer verhuren. Volgens VEB was die mogelijkheid aanwezig en heeft [de cooperatieve vereniging] haar die mogelijkheid ten onrechte ontnomen door het semipermanente schoolgebouw begin 2019 te slopen. Volgens [de cooperatieve vereniging] was het echter niet goed mogelijk het gebouw na demontage / sloop weer elders op te bouwen en te verhuren.
3.6.3.
Dit betreft een geschilpunt waarover in de bodemprocedure over de schadestaat moet worden geoordeeld. Naar het oordeel van het hof kan binnen het bestek van het onderhavige kort geding niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat het standpunt van een van partijen bij summier onderzoek ondeugdelijk moet worden geacht. In zoverre is er dus geen aanleiding om de vordering van VEB op [de cooperatieve vereniging] bij summiere onderzoek ondeugdelijk te achten.
3.7.1.
De door VEB gestelde schadepost van € 6.705.375,-- wegens in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2048 gederfde inkomsten uit de exploitatie van het schoolgebouw, is volgens [de cooperatieve vereniging] reeds bij summiere beoordeling ondeugdelijk.
VEB heeft dat bestreden. Ook aan dit geschilpunt ligt de vraag ten grondslag of VEB, als [de cooperatieve vereniging] niet onrechtmatig zou hebben gehandeld, het schoolgebouw na demontage en wederopbouw daarvan in 2019 op een andere locatie, in de periode van 2020 tot – uiteindelijk – 2048 had kunnen verhuren. Ook de discussie over deze schadepost spitst zich dus met name toe op de vraag of het schoolgebouw demontabel en herbruikbaar was.
3.7.2.
Zoals het hof in rov. 3.6.3 al oordeelde, betreft dit een geschilpunt waarover in de bodemprocedure moet worden geoordeeld. Naar het oordeel van het hof kan binnen het bestek van het onderhavige kort geding niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat het standpunt van een van partijen bij summier onderzoek ondeugdelijk moet worden geacht.
Ook in zoverre is er dus geen aanleiding om de vordering van VEB op [de cooperatieve vereniging] – voor zover zij het onder het beslag vallende bedrag van € 945.000,-- beloopt – voorshands ondeugdelijk te achten.
3.8.1.
Voorts heeft [de cooperatieve vereniging] betoogd dat de schade die VEB mogelijk vanaf 1 januari 2019 heeft geleden, hoofdzakelijk een gevolg is van haar eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW, omdat zij tijdens de correspondentie die partijen in het eerste halfjaar van 2018 hebben gevoerd, niet is ingegaan op de haar geboden mogelijkheid om het semipermanente schoolgebouw zelf te demonteren en te verwijderen. VEB heeft dat betoog betwist en gesteld dat het haar in de gegeven omstandigheden niet te verwijten valt dat partijen in 2018 geen overeenstemming hebben bereikt over verwijdering van het semipermanente schoolgebouw door VEB.
3.8.2.
Het hof overweegt daarover, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rov. 3.4.8 is overwogen, dat een beoordeling van het betreffende, nu door [de cooperatieve vereniging] genoemde verweer in de schadestaatprocedure moet plaatsvinden. Bij het summiere onderzoek dat in de onderhavige kortgedingprocedure past, kan niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat het verweer (in belangrijke mate) doel zal treffen.
3.9.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven 2 tot en met 5. Het hof zal in het navolgende nog oordelen over de subsidiaire vordering die [de cooperatieve vereniging] bij haar wijziging van eis heeft toegevoegd.
Met betrekking tot grief 6: is het beslag onnodig?
3.10.1.
[de cooperatieve vereniging] heeft in het geding bij de voorzieningenrechter betoogd dat het beslag onnodig is omdat zij beschikt over een aanzienlijk eigen vermogen, zodat VEB voldoende zekerheid heeft dat de door haar gestelde vordering, indien die wordt toegewezen, zal worden voldaan. Ook om die reden moet het beslag volgens [de cooperatieve vereniging] worden opgeheven. De voorzieningenrechter heeft dit betoog verworpen in rov. 4.11 van het beroepen vonnis.
3.10.2.
Grief 6 is tegen die overweging gericht. In de toelichting op de grief betoogt [de cooperatieve vereniging] dat zij beschikt over een eigen vermogen van ruim € 50.000.000,-- althans, indien rekening wordt gehouden met de herwaarderingsreserve, van ruim € 16.000.000,--. Volgens [de cooperatieve vereniging] brengt dit mee dat het beslag onnodig is en moet worden opgeheven.
3.10.3.
VEB heeft de grief gemotiveerd bestreden.
3.10.4.
Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het beslag voorshands niet onnodig kan worden geacht. Het hof acht daarbij van belang dat het eigen vermogen hoofdzakelijk bestaat uit de eigendom van onroerend goed dat door [de cooperatieve vereniging] wordt verhuurd. Het is de vraag in hoeverre VEB zich daar met succes volledig op kan verhalen nu onvoldoende duidelijk is in welke mate deze registergoederen waardevast zijn en reeds op enigerlei wijze zijn belast met bijvoorbeeld hypotheekrechten en voor hoeveel. Bovendien heeft VEB geen zekerheid dat het genoemde onroerende goed alsnog in verdergaande mate wordt belast. Daar komt bij dat, indien [de cooperatieve vereniging] inderdaad beschikt over een eigen vermogen in de orde van grootte zoals door haar gesteld, het voor haar relatief eenvoudig zijn om passende vervangende zekerheid voor het beslag aan te bieden door middel van bijvoorbeeld een bankgarantie of een hypotheekrecht ten gunste van VEB. [de cooperatieve vereniging] heeft in het geding bij de voorzieningenrechter echter in het geheel geen vervangende zekerheid aangeboden en in hoger beroep, via de door haar toegevoegde subsidiaire vordering, een vervangende zekerheid van slechts € 173.000,--. Dat bedrag kan, gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, vooralsnog niet toereikend worden geacht.
3.10.5.
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [de cooperatieve vereniging] nog betoogd dat het beslag onnodig is omdat zij als een semioverheidsinstelling kan worden gezien, omdat zij jaarlijks een vergoeding ontvangt van de gemeente Breda en “als het ware gelieerd is aan de gemeente Breda”. Het hof stelt onder verwijzing naar de in rov. 3.4.10 gegeven definitie van het begrip “grief” vast dat dit betoog een nieuwe grief betreft. Deze grief is niet in de memorie van grieven naar voren gebracht terwijl VEB er niet uitdrukkelijk mee heeft ingestemd dat deze grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. De grief kan reeds om deze reden geen doel treffen.
3.10.6.
Maar ook als het hof het onder 3.10.5 genoemde betoog inhoudelijk zou beoordelen, zou het geen doel kunnen treffen. De vordering tot zekerheid waarvoor het beslag is gelegd, is geen vordering op de gemeente maar een vordering op [de cooperatieve vereniging] , een coöperatieve vereniging. Voorshands kan niet zomaar worden aangenomen dat de gemeente voor een dergelijke vordering garant zal willen staan. Enige verklaring van die strekking van de gemeente is niet in het geding gebracht. Dat [de cooperatieve vereniging] tot op heden jaarlijks een bedrag ontvangt van de gemeente, brengt dus niet mee dat het beslag onnodig is.
3.10.6.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 6.
Met betrekking tot grief 7: maakt VEB door de beslaglegging misbruik van recht?
3.11.
Door middel van grief 7 betoogt [de cooperatieve vereniging] dat VEB misbruik van recht maakt door het beslag te leggen en te handhaven. In de toelichting op de grief neemt [de cooperatieve vereniging] hoofdzakelijk standpunten in die zij ook bij haar eerdere grieven heeft bepleit, en die het hof bij de behandeling van die grieven al heeft verworpen. In zoverre faalt de grief op dezelfde gronden. [de cooperatieve vereniging] betoogt voorts dat zij door de beslaglegging ernstig wordt geraakt in haar bedrijfsvoering, maar zij heeft dat standpunt niet op concrete wijze onderbouwd. Het hof kan dit argument ook niet goed plaatsen, bezien tegen de achtergrond van het betoog van [de cooperatieve vereniging] tijdens het gehouden pleidooi dat erop neerkomt dat zij financieel uit de wind gehouden wordt door de gemeente Breda. Het hof concludeert dat voorshands geen sprake is van misbruik van recht door VEB. Hierbij is van belang dat het onrechtmatig handelen van [de cooperatieve vereniging] jegens VEB bij het onherroepelijke arrest van 11 januari 2019 is vastgesteld en dat [de cooperatieve vereniging] zich niet bereid heeft getoond om ter zake haar schadevergoedingsplicht een vooralsnog toereikend te achten zekerheid te stellen. Het hof verwerpt daarom grief 7.
Met betrekking tot de gewijzigde eis
3.12.1.
Bij haar wijziging van eis in hoger beroep heeft [de cooperatieve vereniging] een subsidiaire vordering toegevoegd. Zij vordert subsidiair opheffing van het ten laste van haar onder de Rabobank gelegde derdenbeslag nadat [de cooperatieve vereniging] vervangende zekerheid heeft gesteld voor een bedrag van € 173.000,--, althans veroordeling van VEB om het beslag op te heffen nadat [de cooperatieve vereniging] vervangende zekerheid heeft gesteld voor een bedrag van € 173.000,--, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.12.2.
Uit hetgeen hiervoor in ro. 3.10.4 is overwogen, volgt dat de aangeboden zekerheid ontoereikend is. Het hof zal de subsidiaire vordering daarom afwijzen.
Conclusie en afwikkeling
3.13.1.
Beide partijen hebben in algemene bewoordingen bewijs van hun stellingen aangeboden. Het hof acht geen aanleiding aanwezig om nog bewijslevering te laten plaatsvinden. Een kortgedingprocedure als de onderhavige, leent zich in beginsel niet voor bewijslevering. Het hof ziet gaan aanleiding om in deze zaak af te wijken van dat uitgangspunt.
3.13.2.
Omdat het hof in het bovenstaande de grieven van [de cooperatieve vereniging] heeft verworpen en heeft geoordeeld dat de door [de cooperatieve vereniging] toegevoegde subsidiaire vordering niet toewijsbaar is, zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen.
3.13.3.
Het hof zal [de cooperatieve vereniging] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaak-/rolnummer C/01/370556 / KG ZA 21-280 tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van 18 juni 2021;
wijst de in hoger beroep toegevoegde subsidiaire vordering van [de cooperatieve vereniging] af;
veroordeelt [de cooperatieve vereniging] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van VEB tot op heden op € 338,-- aan griffierecht en op € 2.228,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, R.J.M. Cremers en C.F. Kroes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 februari 2022.
griffier rolraadsheer