3.1.In de overwegingen 2.1 t/m 2.11 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten zijn niet betwist en vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Hierna volgt een wat uitgebreider overzicht van de relevante feiten.
3.1.1.[appellante] voorziet in de huisvesting van haar leden. De Stichting [stichting] (hierna: [stichting] ) is lid van [appellante] .
3.1.2.[appellante] is eigenaar van het perceel [adres 1] te [plaats] (kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [sectie] nr [nummer] ; hierna ook: het perceel) en op dit perceel staan de gebouwen van het [lyceum] Lyceum. [stichting] wilde op het sportterrein van dit lyceum tijdelijke huisvesting realiseren voor een internationale school. [appellante] heeft [stichting] daarvoor toestemming gegeven. De heer [bestuurder 1] (hierna: [bestuurder 1] ) heeft [stichting] vertegenwoordigd bij het sluiten van de hierna te noemen huurovereenkomst.
Vanaf 11 juli 2011 was hij bestuurder van [stichting] . Vanaf 2 oktober 2013 was [bestuurder 1] tevens bestuurder van [appellante] (productie 1, 2 en 3 bij de als productie 1 CvA/CvE overgelegde kortgedingdagvaarding van 29 mei 2015).
3.1.3.[stichting] heeft bij de gemeente [plaats] op 25 maart 2011 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor een tijdelijk schoolgebouw op dit perceel.
Bij brief van 10 mei 2011 (productie 19 bij productie 1 CvA/CvE) heeft de gemeente [stichting] bericht de vergunning te verlenen. In die brief staat dat voor het bouwwerk een beperkte instandhoudingstermijn geldt tot en met 10 mei 2016 en dat het gebouw na afloop daarvan moet worden verwijderd.
3.1.4.[stichting] heeft [systeembouw] (hierna: [systeembouw] ) opdracht gegeven het schoolgebouw op het perceel te realiseren. In de opdrachtbevestiging van 7 juli 2011 (productie 24 CvA/CvE) staat onder meer:
“Betreft: Huurovereenkomst int school te [plaats] (…)
Het leveren en plaatsen van het gebouw, geheel compleet, inclusief transport- en kraankosten:
Grondwerk +(…)
Vorstvrije fundering, gestorte geïsoleerde betonvloer, Rc 2,6 m2K/W:
Prefab betonvloer +druklaag (…)”.
(…)
Centrale verwarmingsinstallatie, incl. radiatoren, mechanische ventilatie gebouw:
Elektrische installatie, incl. armaturen, noodverlichting, miva signalering:
Waterleiding, sanitair, brandslanghaspel, close-in boiler;
binnen- en buitenriolering tot 1m3 uit het gebouw: (..)”
3.1.5.In de door beide partijen ondertekende huurovereenkomst van 6 juli 2011 (productie 1 inl. dagv.) staat onder meer dat het gehuurde betreft semipermanente huisvesting gelegen op het voormalig sport/gymterrein, bestaande uit ca 1800 m2 verdeeld over twee bouwlagen, dat de huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van vijf jaar, ingaande 31 augustus 2001 en lopende tot en met 31 augustus 2016 en dat huurrijs op jaarbasis € 277.667,00 (excl. BTW) bedraagt. In artikel 8.0 van de huurovereenkomst staat:
“Als eenmalige kosten bij huur zal verhuurder aan huurder in rekening brengen de aan- en afvoerkosten. De aanvoerkosten (€ 148.000,00 excl. btw) zullen separaat worden gefactureerd op het moment van oplevering en/of in gebruikname. De afvoerkosten (€ 60.000 excl. btw) zullen separaat worden gefactureerd na beëindiging huurovereenkomst.
Tevens zijn huurder en verhuurder overeengekomen dat op verzoek van huurder, de verhuurder de rentecomponent over de restwaarde (€ 60.000,00 excl. btw) en bouwrentecomponent (€ 16.313,00 excl. btw) voorafgaande aan de huur, separaat factureert.”
3.1.6.In een brief van 7 februari 2013 (prod. 10 bij prod. 1 CvA/CvE) heeft de inspecteur van de Belastingdienst aan [systeembouw] het volgende meegedeeld:
“Naar aanleiding van het gevoerde vooroverleg inzake de mogelijke verkoop van huurprojecten door [systeembouw] ontvangt u bijgaand mijn standpunten.
Ik ben van mening dat: (…)
-
de genoemde huurobjecten kwalificeren als roerend en bij de overdracht geen overdrachtsbelasting verschuldigd is(hof: hierna volgen projectnummers, waaronder dat van het onderhavige schoolgebouw)
(…)”
3.1.7.Volgens een document d.d. 3 april 2013, getiteld “OVEREENKOMST VAN KOOP” (gedeeltelijk overgelegd als productie 4 bij productie 1 CvA/CvE) hebben [systeembouw] als verkoper sub 1a, [nederland bv] Nederland BV als verkoper sub 1b en Holding [systeembouw] BV als verkoper sub 1c en [geïntimeerde 1] als koper sub 2a en [geïntimeerde 2] als koper sub 2b, samen ook aangeduid als [education buildings] of afgekort [geïntimeerde] , een overeenkomst gesloten.
Artikel 1 van die overeenkomst luidt:
“Verkopers hebben verkocht aan kopers 14 roerende zaken, te weten 14 tijdelijke schoolgebouwen en kinderopvangverblijven als vermeld opbijlage 1met projectnummers en adressen(hof: waaronder het perceel [adres 1] )
, met de daarop rustende rechtsverhoudingen, te weten huurcontracten. Deze 14 verkochte roerende zaken zijn namelijk verhuurd aan de desbetreffende (school)besturen door verkoper 1a (…). Op grond van het bepaalde in artikel 7:226 BW (koop breekt geen huur) gaan door de onderhavige verkoop en overdracht de rechten en verplichtingen van verkoper sub 1 als verhuurder over op kopers als nieuwe verkrijgers van de roerende zaken.”
3.1.8.Bij brief van 4 april 2013 (prod. 5 bij productie 1 CvA/CvE) heeft [systeembouw] haar huurders laten weten dat zij met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2013 de verhuurde gebouwen en de daaraan verbonden huurcontracten heeft ondergebracht bij [education buildings] ( [geïntimeerde] ). [stichting] betaalt sindsdien de huur aan [geïntimeerde] .
3.1.9.Bij e-mail van 4 september 2013 (prod. 20 bij prod. 1 CvA/CvE) is namens [stichting] aan [systeembouw] toestemming gevraagd om
“aansluitend op de door jullie in eigendom en verhuurde gebouw van het [stichting] een viertal bestaande lokalen in twee lagen tegen het gebouw van [naam] te plaatsen.”Bij brief van 12 september 2013 (productie 26 bij productie 1 CvA/CvE) heeft [geïntimeerde 1] namens [geïntimeerde] aan [stichting] laten weten in principe geen bezwaar te hebben tegen de uitbreiding. Verder staat in deze brief:
“Echter wij moeten u wel wijzen op onze voorwaarden in het huurcontract. U dient ons gebouw zodra u het huurcontract (volgens voorwaarden) beëindigd weer in de oude staat terug te brengen. (…) Verder zijn wij hierover nog in overleg met onze verzekering, welke graag een kopie van de vergunningen wil zien, (…). Mocht e.e.a. tot een premie verhoging lijden van onze verzekering, dan houden wij ons het recht voor, deze kosten bij u in rekening te brengen.”
3.1.10.Op 11 november 2014 is [systeembouw] failliet verklaard.
3.1.11.Vanaf maart 2015 heeft [stichting] de betalingen van de huurpenningen aan [geïntimeerde] op grond van artikel 6:37 BW opgeschort. Bij brief van 19 maart 2015 (prod. 7 bij kortgedingdagvaarding [geïntimeerde] - [stichting] , overgelegd door [geïntimeerde] bij de als bijlage 6 bij prod. 1 bij CvA/CvE overgelegde brief van [appellante] van 8 juli 2015) heeft de (toenmalige) advocaat van [appellante] aan [stichting] , ter attentie van [bestuurder 1] en [bestuurder 2] , het volgende meegedeeld:
“Geacht bestuur,
Op 25 februari 2015 heeft een bespreking plaatsgevonden in verband met de ontstane situatie met betrekking tot de onderwijsruimte aan de [adres 2] te [plaats](hof: het door [stichting] gehuurde schoolgebouw).
(…) Zoals bekend stelt [building] zich op het standpunt dat de bedoelde onderwijsruimte haar eigendom is (geworden).
Tijdens de bespreking is reeds mondeling door [building] aan [stichting] te kennen gegeven dat zij de afdracht van huurpenningen aan [education buildings] ( [geïntimeerde] ) met onmiddellijke ingang dient te staken. Langs deze weg en onder verwijzing naar voornoemde bespreking, herhaal ik namens [building] deze sommatie aan uw stichting, en thans schriftelijk, om geen huurpenningen af te dragen aan [geïntimeerde] voornoemd, nu [geïntimeerde] geen eigenaresse is van bedoelde onderwijsruimte, doch [building] .”
Bij brief van 21 april 2015 (prod. 14 bij akte uitlating getuigen [geïntimeerde] ) is namens [appellante] aan [stichting] meegedeeld dat toekomstige, lopende en eventueel achterstallige betalingsverplichtingen uit de huurovereenkomst enkel bevrijdend kunnen worden betaald aan [appellante] .
3.1.12.Daarop heeft [geïntimeerde] bij kortgedingdagvaarding van 29 mei 2015 van [stichting] betaling van de huurpenningen gevorderd. Bij vonnis van 23 juli 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda , de vordering afgewezen.
3.1.13.Bij brief van 27 oktober 2015 heeft [stichting] de huurovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd. De huurovereenkomst is hierdoor op 31 augustus 2016 geëindigd. Na 31 augustus 2016 is [stichting] het gebouw blijven gebruiken. Op 1 september 2016 heeft [stichting] voor de huur van het schoolgebouw een huurovereenkomst gesloten met [appellante] .
3.1.14.[geïntimeerde] heeft in een bodemprocedure van [stichting] betaling van de huurpenningen gevorderd en bij vonnis van 8 juni 2016 heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. [stichting] is daarvan in hoger beroep gekomen en bij tussenarrest van dit hof van 6 november 2018 heeft het hof [geïntimeerde] opgedragen de volledige koopovereenkomst (zie r.o. 3.1.7) in het geding te brengen.
3.1.15.[geïntimeerde] heeft voorts bij dagvaarding van 29 december 2016 een kort geding jegens [stichting] en [appellante] aanhangig gemaakt en daarin ontruiming van het schoolgebouw gevorderd. Bij vonnis van 2 november 2016 is de vordering afgewezen. Vervolgens is [geïntimeerde] jegens [stichting] en [appellante] een bodemprocedure gestart, waarin zij ontruiming van het schoolgebouw vordert. Bij vonnis van 10 januari 2018 heeft de kantonrechter een descente gelast en deze heeft op 19 april 2018 plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal, met daarin opgenomen een groot aantal (digitale) foto’s, is door [appellante] voorafgaande aan het pleidooi als productie 15 in het geding gebracht.
3.1.16.Bij het pleidooi op 27 november 2018 is namens [appellante] meegedeeld dat het nieuwe, permanente schoolgebouw na de kerstvakantie door [stichting] in gebruik zal worden genomen en dat in opdracht van [appellante] het huidige schoolgebouw in januari 2019 zal worden gesloopt.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellante] in eerste aanleg (in conventie) gevorderd te verklaren voor recht dat zij door natrekking eigenaar is geworden van het semipermanente schoolgebouw aan de [adres 1] te [plaats] en voor recht te verklaren dat ingevolge deze natrekking alle rechten en verplichtingen van de verhuurder uit hoofde van de op 6 juli 2011 tussen [systeembouw] als verhuurder en [stichting] als huurder per 31 augustus 2011 zijn overgegaan op [appellante] .
3.2.2.[appellante] heeft daartoe, kort samengevat, gesteld dat het schoolgebouw als een onroerend goed in de zin van artikel 3:3 BW dient te worden aangemerkt, dat zij daarom door natrekking daarvan eigenaar is geworden en door die natrekking ingevolge analoge toepassing van artikel 7:226 BW aanspraak kan maken op de huurpenningen.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat [appellante] door natrekking eigenaar is geworden van het schoolgebouw alsook dat [appellante] dientengevolge verhuurder is geworden. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat sprake is van natrekking, dan heeft [geïntimeerde] in voorwaardelijke reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat [appellante] verplicht is tot betaling van de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade en ter bepaling van de schade heeft zij verwijzing naar de schadestaat gevorderd.
3.2.4.In het tussenvonnis van 9 september 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die op 12 januari 2016 heeft plaatsgevonden.
3.2.5.In het tussenvonnis van 24 februari 2016 heeft de rechtbank [appellante] opgedragen te bewijzen dat het schoolgebouw naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven in die zin dat partijen de bedoeling hadden een duurzaam gebouw neer te zetten en dat die bedoeling ook kenbaar was voor derden.
3.2.6.In het eindvonnis van 25 januari 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet in de bewijslevering is geslaagd en daarop de vorderingen in conventie afgewezen. Om die reden is de rechtbank niet toegekomen aan de beoordeling van de (voorwaardelijke) vordering in reconventie.