Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 5 december 2017 waarbij het hof op verzoek van [appellante] pleidooi heeft bepaald;
- de bij brief van 12 juni 2018 door [appellante] toegezonden producties 15 tot en met 26 en de bij brieven van 12 juni 2018 en 25 juni 2018 door [geïntimeerde] toegezonden productie 43 tot en met 50, waarvan aan partijen ter gelegenheid van het pleidooi akte is verleend van het in het geding brengen van die producties;
- het op 27 juni 2018 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- het H16 formulier dat door [appellante] is ingediend voor de rolzitting van 2 oktober 2018 met de mededeling dat mediation niet heeft geleid tot overeenstemming tussen partijen;
- het H16 formulier dat door [geïntimeerde] is ingediend voor de rolzitting van 2 oktober 2018 met de mededeling dat [geïntimeerde] voortzetting wenst van de mediation;
- het H10 formulier dat door [appellante] is ingediend voor de rolzitting van 2 oktober 2018 met het verzoek om arrest te wijzen.
6.De beoordeling
grief 1heeft de kantonrechter zich ten onrechte gebaseerd op de stellingen van [geïntimeerde] ten aanzien van de eigendom van het gehuurde. In de toelichting op de grief worden twee aspecten aan de orde gesteld. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de koopovereenkomst van 3 april 2013. Het tweede onderdeel heeft betrekking op de faillissementspauliana, waarop tevens grief 3 betrekking heeft.
grief 3blijkt dat [appellante] wenst dat het hof de overweging over dit onderwerp in het bestreden vonnis vernietigt vanwege haar belang bij een oordeel daarover voor wat betreft de periode na 31 augustus 2016. Het hof kan en zal echter slechts een oordeel geven over het in dit hoger beroep aan de orde zijnde vorderingen.
grief 4heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat er geen andere scenario’s zijn gebleken waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] niet bevrijdend kan betalen aan [geïntimeerde] . Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat [appellante] meent dat zij recht had op opschorting van haar betalingsverplichtingen, omdat onduidelijk was (en is) of [geïntimeerde] recht had op de huur in verband met natrekking.
Dat brengt mee dat het hof vooralsnog geen aanleiding ziet om de vordering op grond van artikel 843a Rv, waarmee [appellante] haar eis in hoger beroep heeft vermeerderd, nader te beoordelen.