ECLI:NL:GHSHE:2022:3090

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
200.291.679_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van opdracht en aansprakelijkheid van juridische adviseurs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, een echtpaar, hebben een vordering ingesteld tegen verschillende geïntimeerden, waaronder juridische adviseurs, wegens vermeende onrechtmatige daden en schending van zorgplichten. De appellanten stellen dat de geïntimeerden hen onjuiste en misleidende informatie hebben verstrekt over hun immigratie naar Nederland en dat zij hen niet hebben gewaarschuwd voor de risico's van hun samenwerking met een derde partij, [persoon A]. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de geïntimeerden aansprakelijk zijn voor de schade die de appellanten hebben geleden. Het hof concludeert dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun claims en dat de geïntimeerden niet onrechtmatig hebben gehandeld. De vorderingen worden afgewezen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.679/01
arrest van 6 september 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,wonende te [woonplaats 1] ,

2.
[appellant] ,wonende te [woonplaats 1] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als respectievelijk [appellante] en [appellant] ,
advocaat: mr. J.W. Boddaert te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,gevestigd te [woonplaats 1] , Verenigd Koninkrijk,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats 1] ,
4.
[geïntimeerde 4] ,
gevestigd te ’ [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] en afzonderlijk als respectievelijk [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ,
advocaat: mr. A.B. Noordhof te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 december 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/364407/ HA ZA 19-649)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens akte vermindering van eis met producties;
  • de memorie van antwoord met een productie;
  • de mondelinge behandeling van 24 juni 2022, waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en waarbij mr. Boddaert tevens een PowerPointpresentatie heeft gegeven waarvan de pagina’s zijn overgelegd;
  • de stukken die partijen het hof voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben gezonden, te weten nadere producties 180 tot en met 187 en een productie overzicht namens [appellanten] en nadere producties 8 en 9 namens [geïntimeerden] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg gehouden op 1 oktober 2021, toegezonden namens mr. Boddaert voorafgaand aan de mondelinge behandeling conform verzoek daartoe van het hof.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
In rov. 3.1. van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 van het hoger beroep voeren [appellanten] aan dat de feitenvaststelling van de rechtbank onjuist is en dat de rechtbank bij deze feitenvaststelling ten onrechte bepaalde door [appellanten] gestelde feiten niet heeft opgenomen. Zo is niet vermeld dat [geïntimeerde 1] feitelijk de ‘consigliere’ was van [persoon A] en evenmin diverse adviezen waarbij het betamelijke en de wet met voeten werden getreden, aldus [appellanten] Deze grief faalt. [appellanten] maken ter onderbouwing van deze grief [geïntimeerden] een aantal verwijten. Deze verwijten horen niet in de feitenvaststelling thuis. Het staat de rechter verder vrij te bepalen welke tussen partijen vaststaande feiten voorafgaand aan de beoordeling tot uitgangspunt worden genomen. Andere feiten, en de vaststelling daarvan, kunnen vervolgens – voor zover relevant – bij de beoordeling aan de orde komen. Het hof gaat daarmee uit van dezelfde feiten als de rechtbank. Deze feiten kunnen als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist als vaststaand worden beschouwd.
3.1.2.
[appellante] en [appellant] zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.1.3.
[persoon B] (hierna: [persoon B] ) is de zoon van [appellante] .
3.1.4.
[appellante] en [appellant] hebben in Rusland gewoond en hebben in 2009 gezocht naar mogelijkheden om naar Nederland te emigreren. Omdat zij op dat moment niet goed Engels en geen Nederlands spraken, zijn zij op zoek gegaan naar een Russisch sprekende juridisch adviseur in Nederland. Via de Russische ambassade in Nederland zijn zij in september 2009 in contact gekomen met [geïntimeerde 1] .
3.1.5.
[appellante] en [appellant] zijn economisch eigenaar van [X] Holding & Finance Inc. (hierna: [X] ).
3.1.6.
[geïntimeerde 1] is bestuurder geweest van de stichting [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ).
3.1.7.
[geïntimeerde 1] is als vertaler voor [persoon A] (hierna: [persoon A] ) werkzaam geweest onder meer bij de oprichting van zijn vennootschap [Y] Holding BV (hierna: [Y] ). [persoon A] is, aanvankelijk enig, (indirect) aandeelhouder van [Y] geweest.
3.1.8.
[persoon A] heeft gehandeld als tussenpersoon in cosmetica en Gillette-artikelen die binnen en buiten Europa werden ingekocht en in diverse landen werden afgezet en daartoe heeft hij gebruik gemaakt van [Y] .
3.1.9.
Bij e-mail van 29 september 2009 heeft [geïntimeerde 1] namens [bedrijf 1] aan [appellant] in het Russisch een mededeling gedaan met de volgende inhoud:
‘Dank voor uw e-mail. Graag informeer ik u meteen, dat op basis van het in eigendom hebben van een vastgoedobject, is het onmogelijk om in Nederland langer dan 3 maanden te verblijven. Het is mogelijk om uit te zoeken in welk Schengenland in Europa is het makkelijk of makkelijker dan in Nederland om een verblijfsvergunning te verkrijgen waarmee u naar Nederland zou kunnen reizen, maar deze weg is ingewikkeld, moeilijk en duur. Eerlijk gezegd in uw geval is het vooral studie of werk :)), andere wegen zijn er niet helaas.
(…)’
3.1.10.
[geïntimeerde 1] heeft in december 2009 [appellant] en [persoon A] bij elkaar geïntroduceerd.
3.1.11.
Op 10 mei 2010 heeft [appellant] een arbeidsovereenkomst met [Y] gesloten.
3.1.12.
[appellant] en [bedrijf 1] hebben op 6 augustus 2010 een schriftelijke overeenkomst van opdracht gesloten. In artikel 1 van deze overeenkomst is het volgende bepaald:
‘Each and every time, upon prior written request from Cliënt, [bedrijf 1] shall perform (if required in cooperation with its partners) various legal, translation, coordination and organization advisory services relating to the possible relocation of the Cliënt and his family to The Netherlands.’
3.1.13.
Op 29 december 2010 heeft [persoon A] met [persoon C] (hierna: [persoon C] ) in de Verenigde Arabische Emiraten de offshore vennootschap OS Distribution FZE (hierna: OSD) opgericht.
3.1.14.
Eind 2010 zijn [appellanten] naar Nederland geëmigreerd.
3.1.15.
Vanaf december 2010 hebben [appellanten] diverse leningen aan [Y] verstrekt.
3.1.16.
Op 23 mei 2011 is de uitgeverij [geïntimeerde 2] Publications Ltd (hierna: [geïntimeerde 2] ) opgericht door de holdingvennootschap van [geïntimeerde 1] [Z] Holding Ltd (hierna: [Z] ), de holdingvennootschap van [persoon A] [bedrijf 2] Holding Ltd (hierna: [bedrijf 2] ) en [bedrijf 3] Holding Ltd (hierna: [bedrijf 3] ). De vennootschappen zijn respectievelijk voor 46%, 46% en 6% aandeelhouder van [geïntimeerde 2] geworden. Vanuit [geïntimeerde 2] heeft [geïntimeerde 1] seculiere Slavische literatuur uitgegeven.
3.1.17.
In de zomer van 2011 heeft [persoon A] 60% van zijn aandelen in [Y] overgedragen aan [appellante] .
3.1.18.
Op 1 november 2011 hebben [persoon A] en [X] een schriftelijke overeenkomst gesloten waarbij de verschillende uitstaande leningen in één nieuwe lening zijn geconsolideerd en waarbij [X] een obligatieportefeuille aan [persoon A] heeft geleend (ter onderpand voor een banklening).
3.1.19.
Eind december 2012 is een conflict tussen [appellanten] en [X] met [persoon A] ontstaan.
3.1.20.
[persoon A] is begin 2013 met de noorderzon vertrokken.
3.1.21.
[geïntimeerde 3] heeft [persoon A] sedert medio 2013 als advocaat bijgestaan in een geschil met [X] over terugbetaling van de obligatieportefeuille.
3.1.22.
In die periode is [geïntimeerde 1] werkzaam geweest op het advocatenkantoor van [geïntimeerde 3] , thans [geïntimeerde 4] .
3.1.23.
Op 16 april 2014 is Administratiekantoor [kantoor] (hierna: [kantoor] ) opgericht en op 29 april 2014 heeft [geïntimeerde 1] zijn aandelenkapitaal in [Z] overgedragen aan [kantoor] .
3.1.24.
[geïntimeerde 1] is op 28 augustus 2015 als advocaat beëdigd en hij is in die hoedanigheid gaan werken bij [geïntimeerde 4] . [geïntimeerde 3] is zijn patroon geweest.
3.1.25.
Op 4 februari 2016 heeft [persoon A] zijn aandelen in [bedrijf 2] overgedragen aan [persoon D] (hierna: [persoon D] ). [persoon D] heeft vervolgens op 12 september 2016 de aandelen van [bedrijf 2] in [geïntimeerde 2] overgedragen aan [Z] .
3.1.26.
Bij vonnis van 5 oktober 2016 van de rechtbank Noord-Holland is, in de door [X] tegen [persoon A] aanhangig gemaakte procedure, voor recht verklaard dat [persoon A] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomst van lening tussen [persoon A] en [X] van 1 november 2011 en is [persoon A] veroordeeld de obligatieportefeuille volledig terug te leveren aan [X] , ofwel het equivalent van de waarde, zijnde minimaal USD 6.573.414,00, zulks ter keuze van [persoon A] .
3.1.27.
Bij brief van 10 november 2016 hebben [appellant] , [appellante] , [appellante] en [X] een klacht bij de Raad van Discipline ingediend over [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] . De Raad van Discipline heeft bij beslissing van 9 oktober 2017 onderdelen van de klacht tegen [geïntimeerde 1] niet ontvankelijk verklaard omdat [geïntimeerde 1] in de periode 2011-2015 nog geen advocaat was en de overige onderdelen van de klacht ongegrond verklaard. De klacht tegen [geïntimeerde 3] is in alle onderdelen ongegrond verklaard.
3.1.28.
[geïntimeerde 1] heeft per 30 november 2016 [bedrijf 1] ontbonden.
3.1.29.
Op 21 januari 2017 heeft [bedrijf 3] haar 6% belang in [geïntimeerde 2] overgedragen aan [Z] . [Z] heeft op 1 maart 2017 haar aandelen in [geïntimeerde 2] overgedragen aan de kort daarvoor opgerichte Stichting [geïntimeerde 2] .
3.1.30.
[bedrijf 3] is op 23 mei 2017 ontbonden, [bedrijf 2] op 30 mei 2017 en [Z] op 13 juni 2017.
3.1.31.
Bij vonnis van 17 mei 2017 van de rechtbank Noord-Holland is [persoon A] veroordeeld een bedrag van € 608.261,00 aan Best Investments (na het faillissement van [Y] de rechtsopvolger van [Y] onder bijzondere titel) te betalen.
3.1.32.
Nadat [appellant] , [appellante] , [appellante] en [X] van de beslissing van de Raad van Discipline van 9 oktober 2017 in hoger beroep zijn gegaan bij het Hof van Discipline, heeft het Hof van Discipline bij beslissing van 14 mei 2018 de beslissing van de Raad van Discipline bekrachtigd.
3.1.33.
Bij akte van cessie van 5 juni 2019 heeft [X] haar vorderingen op [geïntimeerden] aan [appellante] gecedeerd.
3.2.1.
In de onderhavige procedure hebben [appellanten] in eerste aanleg – samengevat – hoofdelijke veroordeling gevorderd van [geïntimeerden] tot betaling van schade die [appellanten] lijden, op te maken bij staat met een voorschot van € 5.000.000.00, vermeerderd met rente, kosten en nakosten.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben [appellanten] , verkort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd:
- ten aanzien van [geïntimeerde 1] hebben [appellanten] gesteld dat sprake is van het verstrekken van onjuiste en misleidende informatie over zijn status en professionele hoedanigheid, het opzetten en aanbevelen van een Ponzi-scheme, het schenden van advies- en zorgplichten uit hoofde van de overeenkomst van opdracht, het schenden van de zorgplicht als juridisch adviseur en advocaat van [persoon A] en het uitlokken, faciliteren en profiteren van wanprestatie;
- ten aanzien van [geïntimeerde 2] hebben [appellanten] gesteld dat [geïntimeerde 2] aansprakelijk is voor de fouten van [geïntimeerde 1] als haar ondergeschikte en door het faciliteren en profiteren van wanprestatie;
- ten aanzien van [geïntimeerde 3] hebben [appellanten] gesteld dat door hem zorg- en onderzoeksplichten als advocaat van [persoon A] zijn geschonden en dat hij aansprakelijk is voor gedragingen van [geïntimeerde 1] als vertaler, niet-ondergeschikte;
- ten aanzien van [geïntimeerde 4] hebben [appellanten] gesteld dat [geïntimeerde 4] aansprakelijk is voor gedragingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 3] op grond van art. 6:170 en 171 BW en omdat de kennis van [geïntimeerde 3] als bestuurder en [geïntimeerde 1] als werknemer van [geïntimeerde 4] aan haar kan worden toegerekend, en
- ten aanzien van [geïntimeerden] gezamenlijk hebben [appellanten] hen verweten deel uit te maken van een groep in de zin van art. 6:166 BW door laakbaar en onzorgvuldig ten opzichte van hen te handelen.
3.2.3.
[geïntimeerden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
[appellanten] hebben in hoger beroep 8 genummerde grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen, met dien verstande dat het gevorderde voorschot als gevolg van de eisvermindering in hoger beroep is verlaagd tot € 750.000,=, althans een bedrag in goede justitie te bepalen.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.4.
[geïntimeerde 2] was ten tijde van de inleidende dagvaarding gevestigd in het Verenigd
Koninkrijk. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden
onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval:
het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de herschikte EU
Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging
van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (nr. 1215/2012; hierna: de herschikte EEX-Vo). Het hof overweegt dat, gelet op het bepaalde in artikel 26 lid 1 van de herschikte EEX-Vo de Nederlandse rechter bevoegd is. Tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is, is geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Advies [geïntimeerde 1] ter zake immigratie
3.5.
Met grief 2 betogen [appellanten] in de kern dat het door [geïntimeerde 1] verstrekte
advies aan [appellanten] ter zake de voorgenomen immigratie naar Nederland onjuist was. Ter toelichting voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerde 1] ten onrechte is uitgegaan van de noodzaak voor [appellanten] om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan, terwijl [geïntimeerde 1] daarnaast andere routes tot het verkrijgen van een Nederlandse verblijfsvergunning achterwege liet. Door het advies van [geïntimeerde 1] heeft [appellant] dienstbetrekkingen bij ATB en Gazprom afgehouden en een dienstverband bij [Y] aanvaard. Dat [appellanten] in Nederland wonen is niet door [geïntimeerde 1] bereikt, maar ondanks het advies van [geïntimeerde 1] , aldus [appellanten]
3.6.
[geïntimeerden] betwisten dat door [geïntimeerde 1] voor [appellanten] inhoudelijke advieswerkzaamheden zijn verricht ten behoeve van de immigratie naar Nederland. Zijn rol was beperkt tot het vertalen van correspondentie en stukken en het uitvoeren van administratieve taken, zoals het invullen van formulieren, aldus [geïntimeerden] Weliswaar staan in het e-mailbericht van 29 september 2009 ook juridische diensten vermeld, maar de werkzaamheden ten behoeve van [appellanten] zijn volgens [geïntimeerden] beperkt gebleven. Daarbij wijzen [geïntimeerden] erop dat inhoudelijke adviezen en procedures ter zake het immigratierecht zijn gegeven c.q. gevoerd door mr. Hofdijk, terwijl fiscaal-juridische adviezen zijn verricht door Zirkzee & Den Os Belastingadviseurs en Taxperience.
3.7.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] om aan te nemen dat [geïntimeerde 1] aan [appellanten] een onjuist of onvolledig (immigratie)advies heeft gegeven. Het volgende is hiervoor redengevend. Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellanten] plicht om te stellen en zo nodig te bewijzen dat [geïntimeerde 1] inhoudelijke advieswerkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de immigratie van [appellanten] en dat [geïntimeerde 1] hierin is tekortgeschoten. Tussen partijen staat vast dat [bedrijf 1] en [appellanten] een overeenkomst van opdracht hebben gesloten. Art. 7:401 BW bepaalt dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. Bij beroepsbeoefenaren geldt daarbij de norm van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot. Art. 7:404 BW bepaalt dat indien de opdracht is verleend met het oog op een persoon die met de opdrachtnemer of in zijn dienst een beroep of een bedrijf uitoefent, het uitgangspunt is dat die persoon gehouden is de werkzaamheden, nodig voor de uitvoering van de opdracht, zelf te verrichten. Voor eventuele tekortkomingen in de uitvoering van die opdracht is die persoon in dat geval naast de opdrachtnemer hoofdelijk aansprakelijk. [appellanten] stellen dat [geïntimeerde 1] tekortschoot doordat hij [appellanten] ten onrechte adviseerde dat zij alleen een verblijfsvergunning in Nederland konden verkrijgen wanneer één van hen een arbeidscontract voor onbepaalde tijd als kennismigrant bij een Nederlandse onderneming zou hebben. Ter onderbouwing wijzen [appellanten] op de e-mail van 29 september 2009 van [geïntimeerde 1] aan [appellanten] Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze e-mail dat de werkzaamheden van [geïntimeerde 1] niet beperkt waren tot louter vertaal- en administratieve werkzaamheden. In deze e-mail van 29 september 2009 adviseerde [geïntimeerde 1] immers zelf inhoudelijk over het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan hieruit naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat [geïntimeerde 1] heeft geadviseerd dat alleen met een vast dienstverband [appellanten] in aanmerking zouden komen voor een permanente verblijfsvergunning. In het mailbericht wordt niet gesproken over een ‘vast dienstverband’ en ook niet over een dienstverband voor onbepaalde tijd. Er staat alleen vermeld
‘studie of werk, andere wegen zijn er niet helaas’. [appellanten] voeren geen andere feiten en omstandigheden aan waaruit volgt dat [geïntimeerde 1] hen heeft geadviseerd dat zij alleen met een dienstverband voor onbepaalde tijd in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning. Concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan [geïntimeerde 1] c.q. [bedrijf 1] de opdracht was verstrekt om aan [appellanten] een uitgebreid (juridisch) advies te verstrekken omtrent hun voorgenomen immigratie naar Nederland hebben [appellanten] niet aangevoerd, terwijl dat wel op hun weg had geleden. De verwijzing naar de e-mail van 29 september 2009 van [geïntimeerde 1] volstaat in elk geval niet nu de tekst van die e-mail daarvoor geen, althans onvoldoende aanwijzingen bevat. Ook anderszins is het hof niet gebleken van een dergelijke (omvangrijke) opdracht, zodat het hof aan dat verwijt voorbijgaat, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van [geïntimeerden]
3.8.
Dat [geïntimeerde 1] [appellant] adviseerde om in dienst te treden bij [Y] teneinde een voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen valt niet af te leiden uit de stukken waar [appellanten] ter onderbouwing van hun stellingen op wijzen. Ook anderszins is het hof van een dergelijk advies van de zijde van [geïntimeerde 1] niet gebleken en [geïntimeerden] hebben dit gemotiveerd betwist. De omstandigheid dat [geïntimeerde 1] [persoon A] heeft geïntroduceerd bij [appellanten] is onvoldoende om dit aan te nemen. Evenmin maken [appellanten] voldoende concreet dat ATB en Gazprom aan [appellant] indertijd een dienstbetrekking hadden aangeboden, die [appellant] vervolgens heeft afgewezen vanwege het tijdelijke karakter van de dienstbetrekking. De verklaringen die [appellanten] daartoe in het geding hebben gebracht van medewerkers van ATB en Gazprom bevatten geen enkele informatie over een afwijzing door [appellant] vanwege het tijdelijke karakter.
3.9.
Tegenover de stellingen van [appellanten] omtrent de onjuistheid en onvolledigheid van de advisering door [geïntimeerde 1] omtrent de voorgenomen immigratie naar Nederland staan gemotiveerde betwistingen van [geïntimeerden] Zij verwijzen daarbij naar adviezen en processtukken van gespecialiseerde juristen en belastingadviseurs die door [appellanten] zijn ingeschakeld. Mede gelet op deze gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde 1] is tekortgeschoten in de door hem verrichte werkzaamheden voor zover deze meer inhielden dan het vertalen van correspondentie en stukken en het verrichten van werkzaamheden van administratieve aard.
3.10.
Dit betekent dat grief 2 niet slaagt.
Schending zorgplicht [geïntimeerde 1] ?
3.11.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 1] zijn zorgplichten jegens [appellanten] niet heeft geschonden. Ter toelichting betogen [appellanten] dat de schending van de zorgplicht door [geïntimeerde 1] zich op een aantal momenten heeft gemanifesteerd.
[geïntimeerde 1] had [appellanten] in 2009 moeten waarschuwen dat [persoon A] en [Y] niet betrouwbaar waren vanwege onder meer een strafrechtelijke vervolging in Italië en liquiditeitsproblemen, aldus [appellanten] Verder verrichtte [geïntimeerde 1] zowel diensten voor [appellanten] als voor [persoon A] c.q. [Y] , waardoor sprake was van belangenverstrengeling en strijd met art. 7:417 BW. Ook na afloop van de contractuele verhouding tussen [bedrijf 1] , althans [geïntimeerde 1] en [appellanten] heeft [geïntimeerde 1] zijn zorgplicht jegens [appellanten] geschonden, doordat hij de belangen van [appellanten] heeft geschaad. Dit is gebeurd - aldus nog steeds [appellanten] - door [persoon A] bij te staan en de rechtmatige vorderingen van [appellanten] te traineren, door vermogen van [persoon A] tot januari 2016 te beheren als trustee en door via [geïntimeerde 2] gelden te ontvangen uit het vermogen van [appellanten]
Naast de zorgplicht van [geïntimeerde 1] rustte op hem - subsidiair - een waarschuwingsplicht die door hem is geschonden. [geïntimeerde 1] wist volgens [appellanten] dat zij een ernstig gevaar liepen door te gaan werken voor [persoon A] en hij had hen daarvoor moeten waarschuwen. Tevens had [geïntimeerde 1] hen vanaf 2010 tot en met 2012 moeten waarschuwen voor de ernstige risico’s die gepaard gingen met het lenen van geld en het uitlenen van de obligatieportefeuille van [X] aan [persoon A] , althans aan [persoon A] gelieerde rechtspersonen. Verder had [geïntimeerde 1] moeten waarschuwen toen er grote bedragen ter beschikking werden gesteld aan [geïntimeerde 2] , die afkomstig waren van [appellanten]
3.12.
Het hof stelt het volgende voorop. Zoals het hof onder rov. 3.7. heeft overwogen dient een (juridisch) adviseur de zorgvuldigheid te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat een adviseur zijn cliënt niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een adviseur zijn cliënt dient te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406).
3.13.
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] om aan te nemen dat sprake is van een schending door [geïntimeerde 1] van een op hem rustende zorg- en /of waarschuwingsplicht. Het hof verwijst daarbij in de eerste plaats naar hetgeen is geoordeeld onder rov. 3.7. en verder naar aanleiding van grief 2. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat aan [geïntimeerde 1] c.q. [bedrijf 1] opdracht is verstrekt tot het geven van een uitgebreid (juridisch) immigratieadvies en evenmin dat [geïntimeerde 1] [appellant] adviseerde om in dienst te treden bij [Y] . Daarnaast geldt als uitgangspunt dat [appellanten] zelf verantwoordelijk zijn voor dienstbetrekkingen die zij aangaan of geldbedragen die zij uitlenen aan derden. Daarbij neemt het hof in aanmerking de omstandigheid dat [appellant] een ervaren bankier is met ruime werkervaring, terwijl voorts tussen partijen vaststaat dat [appellanten] vermogend zijn. Van [appellanten] mag in deze omstandigheden verwacht worden dat zij zelf in staat zijn te beslissen of het verstandig is om geldleningen te verstrekken aan de werkgever van [appellant] , althans van hen had verwacht mogen worden dat zij daaromtrent specifiek extern advies hadden ingewonnen bij twijfel daaromtrent.
3.14.
[appellanten] wijzen ter onderbouwing van hun stellingen op diverse telefonische contactmomenten die tussen [geïntimeerde 1] en [appellanten] plaats vonden, maar [geïntimeerden] betwisten gemotiveerd dat [geïntimeerde 1] tijdens die telefoongesprekken of anderszins geadviseerd heeft over het uitlenen van geldbedragen en over het uitlenen van de obligatieportefeuille van [X] aan [persoon A] c.q. aan [persoon A] gelieerde entiteiten. De telefoongesprekken met [geïntimeerde 1] zijn niet vastgelegd, zoals door [appellante] ter zitting in hoger beroep ook is erkend. Mede hierdoor kan een schending van een zorgplicht door [geïntimeerde 1] c.q. een onrechtmatige gedraging door het hof niet worden vastgesteld. Het afgaan op [geïntimeerde 1] bij het aangaan van de geldleningen ligt overigens niet voor de hand, gelet op de beperkte werkzaamheden die [geïntimeerde 1] heeft verricht voor [appellanten] Het hof overweegt voorts dat door [appellanten] geen inzicht is gegeven in wat hun beweegredenen zijn geweest om over te gaan tot het verstrekken van een in totaliteit zeer omvangrijk bedrag aan [persoon A] , althans aan aan hem gelieerde entiteiten, zonder het bedingen van voldoende zekerheden. Mede hierdoor kan het hof niet vaststellen of [geïntimeerde 1] bij het aangaan van deze leningen een rol heeft gespeeld, wat de omvang van deze rol is geweest, laat staan of [geïntimeerde 1] ter zake deze rol enig verwijt treft. [appellanten] geven weinig duidelijkheid over hoe een en ander is gelopen en wat daarvoor de aanleiding is geweest voor [appellanten] Een adequate onderbouwing voor de rol die [geïntimeerde 1] wordt toegedicht wordt door [appellanten] niet, althans onvoldoende gegeven.
3.15.
De conclusie luidt aldus dat zowel het in dienst treden door [appellant] bij [Y] als het verstrekken van geldleningen en de obligatieportefeuille door [appellanten] voor eigen rekening en risico is gebeurd en dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] daarbij een (adviserende) rol heeft vervuld. Tegen die achtergrond behoeft het betoog van [appellanten] dat [geïntimeerde 1] hen had moeten waarschuwen voor de onbetrouwbaarheid van [persoon A] , diens liquiditeitsproblemen of anderszins geen bespreking, zodat het hof daar verder aan voorbij gaat. Het hof passeert voorts het betoog van [appellanten] dat [geïntimeerde 1] op de hoogte was van de verstrekte leningen vanwege de bedragen die [persoon A] via OSD en [bedrijf 2] aan [geïntimeerde 2] ter beschikking stelde, aangezien [geïntimeerden] ook deze stellingen gemotiveerd betwisten en het hof ook overigens hiervan - zoals nader toegelicht onder rov. 3.20. - niet is gebleken.
3.16.
Wat betreft het beroep op belangenverstrengeling hebben [appellanten] onvoldoende gesteld. [appellanten] voeren aan dat sprake is van ongeoorloofde belangenverstrengeling doordat [geïntimeerde 1] ook werkzaamheden verrichtte voor [Y] . [appellanten] zetten niet, althans onvoldoende concreet uiteen welke belangen zijn verstrengeld, waarom dat ongeoorloofd was en waarom [geïntimeerde 1] daarvan een verwijt treft. Ook ter zake het beroep op art. 7:417 lid 3 BW ontbreekt een adequate toelichting, terwijl dat van [appellanten] wel verwacht mocht worden. [geïntimeerden] betwisten dat [geïntimeerde 1] op basis van lastgeving werkzaamheden heeft verricht voor [appellanten] en [persoon A] . [appellanten] maken voorts niet voldoende duidelijk welke schade concreet het gevolg zou zijn van belangenverstrengeling en op welke wijze het beroep op belangenverstrengeling tot toewijzing van de ingestelde vordering kan leiden, zodat dit beroep om die redenen niet kan slagen.
3.17.
Het voorgaande betekent dat grief 3 faalt.
Onrechtmatig profiteren wanprestatie?
3.18.
Het hof ziet aanleiding om grieven 4 en 5 gezamenlijk te behandelen. Met deze grieven betogen [appellanten] in de kern dat de rechtbank ten onrechte concludeert dat er geen sprake is van onrechtmatig profiteren van wanprestatie. [appellanten] voeren aan dat het faciliteren van de wanprestatie door [geïntimeerden] over een periode van enkele jaren heeft plaats gevonden. Dit is begonnen vanaf 31 december 2012, te weten het moment waarop voor [geïntimeerde 1] onomstotelijk kenbaar was dat [persoon A] wanprestatie pleegde door noch de geldleningen terug te betalen aan [appellanten] , noch de obligatieportefeuille aan hen terug te geven, terwijl [geïntimeerde 2] ondertussen aanzienlijke bedragen gestort kreeg. Ter verdere toelichting op deze grieven betogen [appellanten] dat [geïntimeerden] [geïntimeerde 2] hebben gereorganiseerd om vermogensbestanddelen buiten het zicht van [appellanten] te houden. Verder heeft [geïntimeerde 1] diverse werkzaamheden verricht voor [persoon A] met als doel om de rechtmatige aanspraak van [appellanten] jegens hem af te houden. Ook [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hebben zich geleend voor het voortzetten van de wanprestatie door het voeren van leugenachtige verweren en het indienen van valse producties in de procedures tegen [persoon A] , aldus [appellanten]
3.19.
De rechtbank heeft in het vonnis onder rov. 3.41 bij de beoordeling van het gestelde op onrechtmatige wijze uitlokken, faciliteren en profiteren van wanprestatie het volgende vooropgesteld. Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dat handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig. Van onrechtmatigheid is pas sprake indien die aangesproken partij weet of behoort te weten dat zijn wederpartij door het sluiten van de desbetreffende overeenkomst, kort gezegd, wanprestatie pleegt jegens een derde, en bovendien sprake is van bijkomende omstandigheden. Dezelfde normen hebben te gelden wanneer op de in de vorige zin bedoelde wederpartij niet een verbintenis uit overeenkomst rust, maar uit de wet (HR 26 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1084). Ook het hof neemt dit toetsingskader tot uitgangspunt.
3.20.
Tussen partijen staat vast dat [persoon A] en de aan hem gelieerde ondernemingen toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomsten (van geldlening) zoals deze met [X] , althans [appellanten] zijn gesloten. Naar het oordeel van het hof voeren [appellanten] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aan die leiden tot het oordeel dat [geïntimeerde 1] op onrechtmatige wijze deze wanprestatie heeft uitgelokt en gefaciliteerd en daarvan heeft geprofiteerd. [geïntimeerden] betwisten dat [geïntimeerde 1] wist of behoorde te weten dat [persoon A] wanprestatie pleegde en ook dat sprake is van bijkomende omstandigheden die nodig zijn voor eventuele aansprakelijkheid op deze grond. [appellanten] wijzen ter onderbouwing van hun stelling dat [geïntimeerde 1] ermee bekend was dat de aan [geïntimeerde 2] verstrekte gelden afkomstig waren uit het vermogen van [persoon A] op de inhoud van de getuigenverklaring die [geïntimeerde 1] heeft afgelegd in het kader van het gehouden voorlopig getuigenverhoor (productie 28, dagvaarding eerste aanleg). Daarin staat onder meer vermeld:
“Het kan kloppen dat het in totaal zo’n 750.000,00 euro inclusief rente was.”. Het hof gaat hieraan voorbij, aangezien in dezelfde getuigenverklaring staat vermeld:
“Toen wist ik dit niet en nog steeds weet ik niet met welk geld er geïnvesteerd is in [geïntimeerde 2] .”[geïntimeerden] betwisten dat [geïntimeerde 1] indertijd bekend was met de door [appellanten] verstrekte leningen en ook dat de aan [geïntimeerde 2] ter beschikking gestelde gelden afkomstig waren van [appellanten] [geïntimeerden] wijzen er daarbij op dat de gelden via OSD en [bedrijf 2] in [geïntimeerde 2] zijn geïnvesteerd, waardoor [geïntimeerde 1] niets kon vermoeden en ook geen vergaande onderzoeksplicht had. Hetgeen [appellanten] daartegen naar voren brengen overtuigt niet. Met name kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde 1] een zodanig inzicht had in de administratie van de aan [persoon A] gelieerde rechtspersonen dat hij daardoor wetenschap had of behoorde te hebben van de niet terugbetaalde geldleningen en niet teruggegeven obligatieportefeuille. Dit blijkt ook niet uit de opinies van de door [appellanten] ingeschakelde partijdeskundige [partijdeskundige] . Het hof gaat daardoor bij de beoordeling ervan uit dat [geïntimeerde 1] geen wetenschap hiervan had of behoorde te hebben.
3.21.
[appellanten] wijzen nog op de reorganisatie van [geïntimeerde 2] en de werkzaamheden die [geïntimeerde 1] voor [persoon A] heeft verricht. [geïntimeerden] betwisten gemotiveerd dat deze gedragingen tot doel hadden om vermogensbestanddelen buiten het zicht van [appellanten] te houden of hen af te houden van een rechtmatige aanspraak. Het hof oordeelt hieromtrent dat de herstructurering van [geïntimeerde 2] op transparante wijze heeft plaats gevonden. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerden] hierdoor enig vermogen van [geïntimeerde 2] op onrechtmatige wijze uit het zicht van [appellanten] hebben gebracht. De omstandigheid dat OSD niet aan haar terugbetalingsverplichtingen jegens [X] heeft voldaan staat los van de herstructurering binnen [geïntimeerde 2] . Dat de voor [persoon A] verrichte werkzaamheden door [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] het oogmerk hadden om de wanprestatie voort te zetten of vermogensbestanddelen buiten zicht van [appellanten] te houden blijkt niet uit enige stukken die [appellanten] in het geding hebben gebracht. [appellanten] hebben niet helder gemaakt welke namens [persoon A] c.q. [Y] gevoerde verweren leugenachtig zijn en welke valse producties in het geding zijn gebracht. [geïntimeerden] betwisten een en ander gemotiveerd. Zij wijzen daarbij onder meer op de uitspraken in de tuchtrechtelijke procedures die tegen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] zijn gevoerd en waarbij alle klachten, ook ter zake belangenverstrengeling, niet ontvankelijk of ongegrond zijn verklaard door de Raad van Discipline en het Hof van Discipline bij beslissingen van respectievelijk 9 oktober 2017 en 14 mei 2018. Gelet op het voorgaande hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] onrechtmatig hebben gehandeld door wanprestatie te faciliteren, uit te lokken of ervan te profiteren, zodat grieven 4 en 5 niet slagen.
Groepsaansprakelijkheid
3.22.
[appellanten] komen met grief 6 op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van groepsaansprakelijkheid. Zij wijzen er ter toelichting op dat het schade toebrengend handelen niet alleen ziet op het moment van aangaan van de leningen, maar ook op het niet terugbetalen van de leningen, het niet teruggeven van de obligatieportefeuille en de gang van zaken nadien. [appellanten] stellen dat bij [persoon A] , [geïntimeerden] en [persoon C] ter zake de door hen genoemde feiten en omstandigheden bewustheid bestond dat zij tezamen een groep vormden waarmee [persoon A] onrechtmatig schade toebracht aan [appellanten] en [geïntimeerden] toe te rekenen is de kans op vermogensschade aan [appellanten] te hebben vergroot.
3.23.
Het hof stelt het volgende voorop. Art. 6:166 lid 1 BW bepaalt dat indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend. Voor het aannemen van groepsaansprakelijkheid in de zin van art. 6:166 BW is vereist dat:
1. degene die de schade rechtstreeks toebracht een onrechtmatige daad heeft begaan.
2. de kans op het aldus toebrengen van schade moet zodanig zijn geweest, dat zij de tot de groep behorende personen hadden behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. Dit impliceert dat alleen hij aansprakelijk kan zijn, die wist of behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor schade als die in concreto is toegebracht.
3. de tot de groep behorende persoon schuld treft (HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914).
Voor het oordeel dat sprake is van groepsaansprakelijkheid gelden aldus zware criteria.
3.24.
[appellanten] voeren verschillende feiten en omstandigheden aan waaruit volgens hen blijkt dat [persoon A] , [geïntimeerden] en [persoon C] tot een groep behoren, zoals de introductie van [persoon A] bij [appellanten] , de werkzaamheden die [geïntimeerde 1] voor [persoon A] verrichtte en de gang van zaken rondom [geïntimeerde 2] . Deze omstandigheden zijn elk afzonderlijk, maar ook in onderlinge samenhang, onvoldoende om aan te nemen dat [persoon A] , [geïntimeerden] en [persoon C] tezamen een groep vormden in de zin van art. 6:166 BW. Naar het oordeel van het hof faalt hierdoor al het beroep op groepsaansprakelijkheid. Evenmin is komen vast te staan dat [geïntimeerden] wisten dat zij gevaar schiepen voor schade die in concreto is toegebracht aan [appellanten] Hetgeen [appellanten] daartoe aanvoeren over de door [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] en later [geïntimeerde 1] verleende (rechts)bijstand aan [persoon A] in de procedures in Nederland en de Verenigde Staten is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat een advocaat de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt heeft te behartigen, binnen de grenzen van de wet. Gelet op de betwisting van [geïntimeerden] hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerden] deze vrijheid in dit geval te buiten zijn gegaan. Zoals het hof reeds heeft overwogen onder rov. 3.21. is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] enig tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Dit betekent dat de vordering uit hoofde van groepsaansprakelijkheid terecht is afgewezen door de rechtbank.
3.25.
Het voorgaande leidt ertoe dat grief 6 niet slaagt.
Aansprakelijkheid [geïntimeerde 2]
3.26.
Met grief 7 betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] op grond van art. 6:170 BW (aansprakelijkheid voor ondergeschikte), art. 6:166 BW (groepsaansprakelijkheid) of aansprakelijkheid wegens het meewerken aan de wanprestatie van [persoon A] aangezien [geïntimeerde 1] zelf niet aansprakelijk is. Ter toelichting wijzen [appellanten] ter zake de aansprakelijkheid voor een ondergeschikte naar hetgeen zij in eerste aanleg hebben aangevoerd. [appellanten] voeren voor wat betreft de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] wegens het profiteren van wanprestatie aan dat dit een zelfstandige grondslag is, die onafhankelijk is van de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 1] . Ten aanzien van de groepsaansprakelijkheid betogen zij dat het bewustzijn van de deelname aan een groep moet worden toegerekend aan [geïntimeerde 2] uit hoofde van de positie van [geïntimeerde 1] als statutair bestuurder van [geïntimeerde 2] .
3.27.
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde 2] niet aansprakelijk uit hoofde van de aangevoerde gronden. Wat betreft aansprakelijkheid voor een ondergeschikte is een vereiste dat sprake is van een fout van een ondergeschikte. Zoals volgt uit de beoordeling van de overige grieven hebben [appellanten] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat sprake is van een fout van [geïntimeerde 1] , zodat aan aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] uit dien hoofde niet wordt toegekomen. Evenmin is gebleken van concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [geïntimeerde 1] en / of [geïntimeerde 2] hebben geprofiteerd van de wanprestatie door [persoon A] . Het gegeven dat aan [geïntimeerde 2] een bedrag van € 750.000,= is geleend is daarvoor in elk geval niet voldoende, mede gelet op de omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] indertijd wetenschap had of behoorde te hebben van (tekortkomingen ter zake) de leningen die [appellanten] hadden verstrekt en de obligatieportefeuille die door [X] was verstrekt. Dit laatste staat ook in de weg aan het aannemen van groepsaansprakelijkheid voor [geïntimeerde 2] , nog los van het oordeel van het hof dat niet gebleken is van het bestaan van een groep (zie rov. 3.24.). Voor zover [appellanten] tevens hebben bedoeld om een beroep te doen op ongerechtvaardigde verrijking, faalt dit beroep bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing. Dit betekent dat ook grief 7 wordt verworpen.
Aansprakelijkheid [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3]
3.28.
[appellanten] komen met grief 8 op tegen de afwijzing van de vorderingen tegen [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] . Deze grief is slechts summier toegelicht door [appellanten] , zonder dat daarbij helder wordt welke specifieke bezwaren [appellanten] hebben tegen het oordeel van de rechtbank op dit onderdeel van de vorderingen. Bovendien komt aan grief 8 naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis toe. Grief 8 behoeft daarmee geen afzonderlijke bespreking. Deze grief faalt ten slotte dus ook.
Slotsom en afwikkeling
3.29.
De grieven strekken ten betoge, naar de kern genomen, dat [appellanten] van mening zijn dat [geïntimeerden] met [persoon A] hebben samengespannen om [appellanten] geld afhandig te maken. Zij menen dat sprake is geweest van een vooropgezet plan tot het afhandig maken van vermogen, zoals door [appellante] ter zitting in hoger beroep ook is toegelicht. [geïntimeerden] betwisten dit. Zijdens [appellanten] is ook gesteld dat fraude is gepleegd en dat sprake is geweest van witwassen. Het hof stelt vast dat [persoon A] wanprestatie heeft gepleegd ten opzichte van [appellanten] , althans [X] . Ook hebben zij – via [X] – grote bedragen verstrekt aan [persoon A] , althans [Y] . [appellanten] hebben echter niet toereikend onderbouwd dat [geïntimeerden] onderdeel waren van een plan van [persoon A] . [appellanten] beroepen zich op de inhoud van telefoongesprekken die hebben plaats gevonden en waarin [geïntimeerde 1] heeft geadviseerd en zelfs druk heeft uitgeoefend. [geïntimeerden] hebben ook dit weersproken zodat dit niet vaststaat. Geen van deze telefoongesprekken is opgenomen, zodat de inhoud van die gesprekken niet achterhaald kan worden. Gelet op hetgeen is overwogen naar aanleiding van de grieven is het hof van oordeel dat [appellanten] niet hard hebben kunnen maken dat [geïntimeerden] een onrechtmatige rol hebben gespeeld en medeplichtig waren aan het ontvreemden van geld waarover [appellanten] beschikten. Evenmin hebben [appellanten] kunnen staven dat [geïntimeerden] onderdeel waren van een (Ponzi)scheme of een complot. Ook als het hof al hetgeen [appellanten] bij de afzonderlijke grieven hebben aangevoerd in onderling verband en samenhang beschouwt, leidt dit niet tot het oordeel dat de vordering van Volkovo c.s. toewijsbaar is, ook niet na vermindering van eis.
3.30.
Nu [appellanten] niet aan hun stelplicht hebben voldaan, komt het hof aan bewijslevering niet toe. [appellanten] bieden in hoger beroep bewijs aan onder punt 183 sub a) tot en met f) van de memorie van grieven, maar het hof passeert dit aanbod dus. Deze bewijsaanbiedingen zijn overigens ook niet terzake dienend en/of onvoldoende concreet en gespecificeerd. [appellanten] bieden geen feiten en omstandigheden te bewijzen aan die indien bewezen tot een ander oordeel leiden. Het aanbod sub d) en e) beide onder ii. en iii. tot het openleggen van de administratie en het instellen van een incident (bedoeld zal zijn uit hoofde van art. 843a Rv) kwalificeert overigens niet als een bewijsaanbod, aangezien een dergelijke vordering (als incident) moet worden ingesteld, hetgeen niet is gedaan door [appellanten] in deze procedure. Bij gebrek aan nadere toelichting, ziet het hof geen aanleiding om hierop alsnog in te gaan in het kader van het bewijsaanbod. Voorts ziet het hof geen noodzaak tot het horen van deskundigen (zoals is aangeboden sub a), sub b), sub d) onder i. en iv. en sub e) onder i. en iv.). Bewijslevering is ook daarom niet meer aan de orde.
3.31.
Gelet op het falen van de grieven komt het hof niet toe aan een beoordeling van de overige door [geïntimeerden] aangevoerde verweren zoals het beroep op de klachtplicht en het beroep op verjaring.
3.32.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het hoger beroep veroordelen. [geïntimeerden] voeren aan tot vijfmaal toe in rechte te zijn betrokken door [appellanten] Zij kwalificeren dit als misbruik van recht, maar zij vorderen geen veroordeling van [appellanten] in de werkelijk gemaakte kosten. Aan de maatstaf die geldt voor toewijzing van een vordering tot volledige proceskosten is ook niet voldaan. Dat is pas aan de orde wanneer het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2012:BV7828) (Duka/Achmea).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen daarom in overeenstemming met het liquidatietarief worden vastgesteld op:
€ 5.610,00 aan griffierecht en € 9.702,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 4.851,00).

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 5.610,00 aan griffierecht en op
€ 9.702,00 aan salaris advocaat;
4.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, A.C. van Campen en J.J.M. Saelman en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 september 2022.
griffier rolraadsheer