3.8.3.Bij akte 26 maart 2021 heeft [geïntimeerde] onder meer het volgende betoogd ter onderbouwing van zijn vorderingen:
55. gedaagden sub 1 en 2respectievelijk [[X]] en [appellante] , GHSHE]
hebben tot de datum waarop gedaagden de conclusie van antwoord hebben ingediend (23 september 2020) nimmer ergens op gereageerd of ergens aan meegewerkt.
56. [geïntimeerde] heeft vanaf april 2020 geprobeerd een uitkering en/of een voorschot daarop van het UWV te krijgen. Vanwege het feit dat eiser een arbeidsovereenkomst heeft met gedaagde sub 1, stelde het UWV zich aanvankelijk op het standpunt dat zolang werkgever niet bereikbaar is, niet failliet is en/of het UWV niet informeert over mogelijke betalingsonmacht, het UWV geen uitkering of een voorschot op een uitkering verstrekt. Als productie 17 wordt hier correspondentie, waaronder de brief d.d. 5 maart 2020 van het UWV dat werkgever niet te bereiken is waardoor geen deskundigenoordeel heeft kunnen geven, met het UWV overgelegd. Overigens is de meeste communicatie is telefonisch gegaan.
57. [geïntimeerde] is blijven aandringen bij het UWV hem financieel te helpen. Uiteindelijk heeft het UWV bij besluit van 9 juli 2020 toegezegd aan hem een voorschot op een uitkering wegens betalingsonmacht te willen verstrekken (productie 18). Deze toekenning is overigens louter en alleen te danken aan de persoonlijke inzet van [persoon C] van het UWV, die van mening is dat de door werkgever gecreëerde situatie zeer onrechtvaardig is.Op 11 juli 2020, ruim een half jaar nadat werkgever is gestopt met loonbetaling, ontvangt eiser ter zake voorschot achterstallig loon over de periode 21 januari 2020 tot en met 31 maart 2020 een bedrag van € 3.990,86 netto. De betaalspecificatie d.d. 10 juli 2020 wordt hier als productie 19 overgelegd.
58. Bij besluit van 14 juli 2020 (productie 20) betaalt het UWV het achterstallige loon vanaf 21 januari 2020 tot en met 31 mei 2020, een bedrag van€ 8.034,98 bruto, alsmede de vakantietoeslag over de periode 1 juni 2019 - 31 mei 2020 ad € 1.790,71 bruto, de opgebouwde, maar niet genoten vakantie-uren (128) ad € 1.721,91 en vakantietoeslag over vakantiedagen ad € 137,75. Op 15 juli 2020 ont vangt eiser loon over de periode 1 april tot en met 31 mei 2020, vakantietoeslag en uitbetaling niet genoten vakantie-uren een bedrag van € 5.411,62 netto. De betaalspecificatie d.d. 15 juli 2020 wordt hier als productie 21 overgelegd. In to taal heeft het UWV ter zake de loonbetalingsverplichting van gedaagde sub 1 een bedrag ad € 11.685,35 bruto aan [geïntimeerde] betaald.
59. De betaling door het UWV van € 8.034,98 bruto betreffende het achterstallig loon van 21 januari 2020 tot 1 juni 2020 strekt in mindering op de loonvordering van 1
december 2019 tot 1 juni 2020. De loonvordering is 6 maanden x € 1.865,14 bruto
= € 11.190,84 bruto. Er blijft een bruto loonvordering over van € 3.155,86 (€
11.190,84 - € 8.034,98), vide het als productie 22 overlegde gespecificeerde financiële overzicht.
60. Per brief d.d. 16 juli 2020 laat het UWV weten aan [geïntimeerde] hem met terugwerkende kracht een ziektewetuitkering te hebben toegekend per 1 juni 2020 van 70% van € 92,91 bruto. Het besluit wordt hier als productie 23 overgelegd. (….)
62. Per 19 oktober 2020 heeft eiser een WW-uitkering toegekend gekregen € 2.025,80 bruto per maand inclusief 8% vakantietoeslag (productie 25). De eerste 2 maan
den is dat 75% van€ 2.025,80 = € 1.519,35 bruto incl. vakantietoeslag (121,55
bruto) per maand. De daarop volgende maanden tot en met 18 februari 2022 is dat 70% van € 2.025,80 = € 1.418,06 bruto incl. vakantietoeslag (113,44 bruto) per maand, vide het gespecificeerde overzicht in productie 22 hiervoor.
63. Gedaagde sub 1 is na november 2019 zonder enige verantwoordelijkheid te nemen gestopt met loon betalen, terwijl [geïntimeerde] wegens volledige arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden kon verrichten. Evenmin was [geïntimeerde] destijds fysiek in staat elders een baan te accepteren. Gedaagde sub 1 is bij vonnis d.d. 20 april 2020 veroordeeld tot loonbetaling vanaf december 2019 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is geëindigd.
64. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst met gedaagde sub 1 tot op heden niet is geëindigd. Per 11 juli 2020 heeft [geïntimeerde] met terugwerkende kracht tot 21 januari 2020 een voorschot op een uitkering ontvangen. Dit betekent dat [geïntimeerde] , als gevolg van het niet reageren en het niets doen van, gedaagden sub 1 en 2, ruim een half jaar geen inkomsten heeft genoten. Hierdoor is [geïntimeerde] in financiële moeilijkheden gekomen. Bovendien heeft de daarmee gepaard gaande stress het herstel van [geïntimeerde] in de weg gestaan.
65. [geïntimeerde] is van mening dat gedaagden sub 1 en 2 jegens hem ernstig verwijtbaar hebben gehandeld. Het is dan ook volstrekt onacceptabel dat gedaagde sub 1 door het vonnis d.d. 20 april 2020 te negeren, aan de verplichtingen op grond van de arbeidsovereenkomst thans geen gevolg meer zou hoeven geven. Derhalve persisteert [geïntimeerde] bij de veroordeling d.d. 20 april 2020 tot loondoorbetaling c.a. totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze wordt beëindigd. Hierop brengt [geïntimeerde] de voorschotten die hij van het UWV heeft ontvangen als volgt in mindering, vide het in productie 22 hiervoor overgelegde gespecificeerde overzicht”.
Telkens opnieuw ontstaan van verplichtingen?
3.9.1.1. Het hof kan [appellante] volgen in haar bezwaar tegen het in onderdeel 4.8. van het vonnis waarvan beroep volgens haar opgenomen oordeel, kort gezegd ertoe leidende dat het steeds iedere maand verschuldigd worden van loon dus evenzeer steeds schending van de hierboven genoemde ‘maatstaf 1” oplevert. Bij duurovereenkomsten is dat niet aan de orde: gekeken moet worden naar het beginmoment, in dit geval het moment van indiensttreding door [geïntimeerde] in 2016. Gesteld noch gebleken is dat toen al duidelijk was aan [appellante] althans [[X]] dat zij jaren later haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst als werkgever niet (meer) zou kunnen nakomen.
3.9.1.2. Bovenstaand punt kan [appellante] echter niet baten, nu de kantonrechter in onderdeel 4.9 van zijn vonnis waarvan beroep aan de hand van maatstaf “2” tot het zelfstandig oordeel is gekomen dat de latere gebeurtenissen (vanaf december 2019) [appellante] tot nadere actie had moeten brengen gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, hetgeen zij onrechtmatig heeft nagelaten. De daarvoor door [appellante] in hoger beroep (wederom) aangevoerde rechtvaardigingsgrond en schadebeperking zal hierna worden besproken.
Tegen het oordeel als zodanig als vervat in onderdeel 4.9. van het vonnis waarvan beroep heeft [appellante] geen kenbare grieven aangevoerd.
Rechtsdwaling als rechtvaardigingsgrond en het ontbreken van financiële middelen ?
3.9.2.1. Het hof stelt voorop dat zowel het aanvragen van een ontslagvergunning als het sturen van een opzeggingsbrief na verkregen toestemming (van het UWV) door een werkgever zelf kan geschieden. Ook voor het doen van een faillissementsaangifte is geen rechtsbijstand vereist (artikel 4 Fw). In zoverre faalt hetgeen ten aanzien van het niet kunnen beschikken over rechtsbijstand (vanwege gesteld gebrek aan financiële middelen) is aangevoerd.
3.9.2.2. Daarnaast is hetgeen over het ontbreken van financiële middelen als zodanig is aangevoerd ongeloofwaardig, nu door [geïntimeerde] onweersproken is aangevoerd dat [appellante] betrokken is geweest (rechtstreeks of indirect) bij de start van diverse nieuwe ondernemingen – ook als parketwinkel - in de periode waarin werd begonnen met het nalaten het loon van [geïntimeerde] te voldoen of daadwerkelijk actie te ondernemen om zijn schade te beperken. [appellante] is er zelfs trots op dat zij nieuwe initiatieven heeft opgepakt. Maar zonder toelichting – die ontbreekt – vermag het hof niet in te zien waarom [appellante] niet de klaarblijkelijk wel voor haar nieuwe initiatieven beschikbare middelen heeft aangewend om de eerder gestarte ondernemingen die waren mislukt conform het door haar in onderdeel 4 van de memorie van grieven gestelde uitgangspunt (“
op een nette manier op te heffen”) af te wikkelen, maar dan inclusief de positie van de zieke werknemer [geïntimeerde] .
Bij de toepassing van maatstaf “2” gaat het ook om het verwijtbaar niet aanwenden van middelen die wel ter beschikking staan of stonden, en niet alleen om de middelen die [[X]] zelf nog had.
Los van het voorgaande is ook het zogenaamde mislukken van het ondernemingsplan als geschetst in de onderdelen 1 tot en met 3 van de memorie van grieven als zodanig onnavolgbaar, nu dit klaarblijkelijk gestrand is op de - in Nederlandse financieringsverhoudingen volstrekt gebruikelijke – wens van de derden-financiers dat de grootaandeelhouder zich ook privé (geheel of gedeeltelijk) borg zou stellen.
3.9.2.3. Het door [appellante] gedane beroep op rechtsdwaling als zodanig faalt ook.
De Hoge Raad heeft in 2004 (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115) reeds overwogen dat'uitgangspunt [is] dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard'.' Ter rechtvaardiging verwijst de Hoge Raad in het algemeen naar het 'behoorlijk verloop van het rechtsverkeer'. Bovendien pleegt onder ‘rechtsdwaling’
niette worden begrepen de situatie dat een contractspartij een verkeerd beeld heeft van hetgeen volgt uit de overeenkomst waarbij hij partij is, onder meer uit hoofde van de daarop van toepassing zijnde wetgeving.
Honorering van een beroep op dwaling omtrent het objectieve recht zou afbreuk doen aan de bindende kracht daarvan en zet aldus de bijl aan de bepaling waaromtrent werd gedwaald, in dit geval artikel 7:670a lid 2 sub d BW die de werking van artikel 7:670 lid 1 sub a BW ‘uitschakelt’ bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming, als waar bij [[X]] sprake van was in 2019.
3.9.2.4. Voor zover [appellante] beoogd heeft (tevens) een beroep te doen op artikel 6:248 lid 2 BW, omdat zij persoonlijk onbekend was met artikel 7:670a lid 2 sub d BW en het haar tegenwerpen van de mogelijkheden van dat artikel in haar geval kennelijk onaanvaardbaar zou zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, faalt dit. In de gegeven omstandigheden, waarbij [appellante] als indirect bestuurder samen met haar echtgenoot betrokken is (geweest) bij een veelvoud van ondernemingen, waarbij zij samen naar eigen zeggen tientallen werknemers in dienst hadden via die verschillende ondernemingen, is het niet onaanvaardbaar dat [appellante] kennis van genoemd artikel wordt toegerekend.
[appellante] had voldoende mogelijkheden en redenen om zich als (indirect bestuurder van een) werkgever van deskundige bijstand te voorzien, maar zij heeft dit uitdrukkelijk nagelaten.
Dat het UWV noch de gemachtigde van [geïntimeerde] haar op de mogelijkheid van artikel 7:670a lid 2 sub d BW zou hebben gewezen, en blijkbaar ook niet bekend waren met de in genoemd artikel geboden ‘ uitweg’, doet – wat daar verder van zij – niet af aan haar eigen verantwoordelijkheid als (indirect bestuurder van een) werkgever.
Evenmin (zie ook hierna) heeft zij [geïntimeerde] ‘geholpen’ door hem informatie te verstrekken over andere crediteuren, zodat hij – alsdan wel voorzien van verplichte rechtsbijstand – zo snel mogelijk het faillissement van [[X]] kon aanvragen.
Inspanningen van de zijde van [appellante] ?
3.9.3.1. Het betoog van [appellante] dat zij zich heeft ingespannen om [geïntimeerde] zo snel mogelijk te voorzien van uitkeringen e.d. wordt gelogenstraft door het gemotiveerde, met producties onderbouwde en onvoldoende onderbouwd weersproken betoog van [geïntimeerde] als deels in onderdeel 3.8.3. opgenomen, zowel op het punt van het niet reageren richting UWV als op het weigeren informatie te verschaffen voor een faillissementsaanvraag.
Het weigeren informatie te verschaffen aan [geïntimeerde] ten behoeve van een faillissementsaanvraag is door [appellante] zelfs uitdrukkelijk erkend (CvA pt. 71).
Het door [appellante] op dit punt aangevoerde faalt.
Verwachting dat [[X]] wel verhaal zou bieden.
9.3.4.1. Dit betoog, en de door [appellante] gestelde veronderstelling, is op geen wijze onderbouwd. Door [appellante] is in het geheel geen inzicht geboden ten aanzien van de gestelde aanspraak richting de belastingdienst (grondslag/ stadium van discussie met de belastingdienst etc.)
[appellante] stelt daarentegen zelf (zie onderdeel 3.8.2. onder d) dat “ (
o)ok is niet uitgesloten dat beide partijen gelijk hebben en dat deze vorderingen over en weer tegen elkaar kunnen worden weggestreept.” Hoe dan deze gestelde vordering, waarvan blijkbaar zelfs ten tijde van de memorie van grieven – bijna drie jaar na december 2019 - nog geen enkele duidelijkheid bestond, toch alsdan zou hebben kunnen bijdragen aan verhaal voor [geïntimeerde] ten aanzien van zijn maar steeds verder oplopende aanspraken is op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. De door [appellante] gestelde veronderstelling is niet voldoende onderbouwd.
9.3.4.2. De door [appellante] gemaakte bewuste keuze om niet zelf faillissementsaangifte betreffende [[X]] te doen, heeft plaatsgevonden zonder enig oog voor de belangen van [geïntimeerde] . Dat de gestelde aanspraak richting de belastingdienst in een faillissement van [[X]] niet geldend gemaakt zou kunnen worden is immers gesteld noch gebleken.