ECLI:NL:GHSHE:2022:2547

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.291.299_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens niet nakoming en ontbinding koopovereenkomst van percelen grond met wettelijke rente en voordeelstoerekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ABC Wonen B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij schadevergoeding werd toegewezen aan [geïntimeerden] wegens niet-nakoming van een koopovereenkomst. De koopovereenkomst betrof percelen grond die ABC had gekocht van [geïntimeerden] voor € 990.000, maar ABC heeft de percelen niet afgenomen. Na een eerdere veroordeling door de rechtbank om de percelen af te nemen, heeft het hof in een arrest van 16 december 2014 de overeenkomst ontbonden en ABC schadeplichtig verklaard. De schadevergoeding werd vastgesteld op basis van de waarde van de percelen op de datum van ontbinding, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft in deze uitspraak de schadevergoeding van € 427.233,78 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 29 mei 2016. Het hof heeft de grieven van ABC grotendeels ongegrond verklaard en de vordering van [geïntimeerden] in reconventie bevestigd. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar het hof bekrachtigde de overige onderdelen van het vonnis. De proceskosten werden toegewezen aan de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, ABC.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer HD 200.291.299/01
arrest van 26 juli 2022
in de zaak van
ABC Wonen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats]
,
appellante in het principaal hoger beroep,
tevens geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: ABC,
advocaat: mr. R.H.J.G. Borger,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna tezamen, evenals geïntimeerde sub 1, [geïntimeerden] (mannelijk enkelvoud) te noemen,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
tevens appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.J.L. Tacx,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juli 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 2 mei 2018 en 9 december 2020, door de rechtbank Limburg, locatie Roermond, gewezen tussen ABC als verweerster in reconventie en [geïntimeerden] als eisers in reconventie, alsmede tegen een rolbeslissing d.d. 18 juli 2018, tussen partijen (in reconventie).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer: C/03/223552/HA ZA 16- 429)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het in reconventie gewezen eindvonnis van 9 december 2020 en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 2 mei 2018, 23 januari 2019 en 29 juli 2020.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de incidentele vordering ex art. 351/235 Rv, tevens memorie van grieven (met producties);
  • de memorie van antwoord in het incident;
  • het arrest in het incident van 3 augustus 2021;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (met producties);
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (met producties);
  • de akte tot uitlaten van [geïntimeerden] d.d. 4 januari 2022;
  • de antwoordakte van ABC d.d. 1 februari 2022;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
3.1.1.
ABC heeft mede hoger beroep aangezegd tegen ‘de rolbeslissing van 18 juli 2018 (in reconventie)’. Over de inhoud van die beslissing is door haar geen informatie verstrekt. Evenmin bevindt zich een rolbeslissing van de genoemde datum bij de processtukken. De rolbeslissing wordt verder in geen van de grieven genoemd. Het hof zal ABC daarom niet ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep voor zover dat mede tegen de rolbeslissing is ingesteld.
3.1.2.
Het hoger beroep betreft uitsluitend het geding in reconventie. Het eindvonnis van 2 mei 2020 is alleen in reconventie gewezen. In conventie werd op 6 juni 2018 een eindvonnis gewezen, waarbij de vorderingen van ABC in conventie werden afgewezen. Hetgeen hierna zal worden overwogen betreft dus - tenzij anders aangegeven - alleen het geschil in reconventie.
3.2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
ABC (voorheen Architectenburo [[Y]] B.V.), met als bestuurder [persoon A] (verder: [persoon A] ), houdt zich bezig met projectontwikkeling.
[geïntimeerden] is een voormalig pluimveehouder. Hij had op zijn percelen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Wanssum, sectie nrs. [sectienummer 1] , [sectienummer 2] en [sectienummer 3] , drie pluimveestallen.
ABC en [geïntimeerden] hebben op 20 mei 2008 een koopovereenkomst gesloten, waarbij [geïntimeerden] voormelde percelen aan ABC heeft verkocht voor een bedrag van € 990.000,= k.k.. Levering zou geschieden vóór 31 december 2008 maar ABC heeft de percelen niet afgenomen.
Bij vonnis van 15 december 2010 van de rechtbank Roermond (ECLI:NL:RBROE:2010:9990) is ABC op vordering van [geïntimeerden] veroordeeld om mee te werken aan de levering van de verkochte percelen binnen 30 dagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 25.000,= voor iedere dag dat zij daarmee in gebreke zou blijven, met een maximum van € 1.500.000,=, tot betaling van de overeengekomen koopprijs, en tot vergoeding van de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] ten bedrage van € 14.053,98.
Bij arrest van dit hof van 16 december 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:5346) is voormeld vonnis vernietigd. ABC werd door het hof opnieuw veroordeeld tot, kort samengevat, medewerking aan een levering van de percelen en betaling van de koopsom (gewijzigd in € 989.500,=). De gevorderde dwangsom werd afgewezen. Het hof ontbond voorts, voor het geval ABC niet aan de veroordeling zou voldoen, de tussen partijen gesloten overeenkomst van 20 mei 2008, en verklaarde voor recht dat ABC alsdan verplicht was de daardoor ontstane schade aan [geïntimeerden] te vergoeden. Het hof veroordeelde ABC tot vergoeding van de schade als gevolg van de te late levering van genoemde percelen dan wel de schade als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst, op te maken bij staat. ABC werd in de proceskosten verwezen. Het door [geïntimeerden] tegen het arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 15 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:667) verworpen. De Hoge Raad was het wel eens met het standpunt van [geïntimeerden] dat het verbinden van een dwangsom aan de vordering tot medewerking aan de levering van de percelen en betaling van de koopsom daarvoor rechtens mogelijk was, maar verwierp niettemin het cassatieberoep omdat het hof de afwijzing van de gevorderde dwangsom tevens had gegrond op de vaststelling door de notaris dat ABC de overeengekomen koopsom noch uit eigen middelen noch uit geleende middelen kon voldoen en tegen dat oordeel in cassatie niet was opgekomen.
[geïntimeerden] heeft het op 28 april 2016 onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 16 december 2014 aan ABC betekend en ABC andermaal tot afname van de percelen tegen de koopprijs van € 989.500, te vermeerderen met de rente tot 27 mei 2016 (tezamen in totaal € 1.247.667,78) gesommeerd. Het transport heeft op 27 mei 2016 geen doorgang gevonden. Ingevolge het arrest van 16 december 2014 werd daarmee de koopovereenkomst van 20 mei 2008 ontbonden en werd ABC schadeplichtig voor de door [geïntimeerden] door de ontbinding geleden schade.
3.2.2.
Het geding in eerste aanleg is aangevangen met een vordering van ABC in conventie. ABC vorderde van [geïntimeerden] vergoeding van de schade die zij stelde te hebben geleden ten gevolge van een op verzoek van [geïntimeerden] op 8 december gelegd conservatoir beslag op onroerende zaken van ABC en een op 18 mei 2011 daarnaast gelegd executoriaal beslag op nog een drietal onroerende zaken van ABC. [geïntimeerden] legde dit beslag ter verzekering en executie van haar bij het vonnis van de rechtbank Roermond van 15 december 2010 toegewezen vorderingen. ABC legde aan haar vordering ten grondslag dat [geïntimeerden] door de beslaglegging onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, aangezien de bij het vonnis uitgesproken dwangsomveroordeling in hoger beroep geen stand heeft gehouden en zij geen dwangsommen heeft verbeurd. Bij het tussenvonnis van 2 mei 2018 heeft de rechtbank met betrekking tot de vorderingen in conventie overwogen dat deze dienden te worden afgewezen. Bij het vonnis van 6 juni 2018 heeft de rechtbank de afwijzing van de vorderingen in conventie in het dictum uitgesproken. Op het hoger beroep van ABC tegen de beslissing in conventie heeft dit hof bij arrest van 1 december 2020 die beslissing bekrachtigd en het door ABC na eiswijziging in hoger beroep in conventie meer of anders gevorderde afgewezen (ECLI:NL:GHSHE:2020:3686). Tegen dat arrest is, naar ABC heeft gesteld (mvg 23), nog cassatieberoep aanhangig. In het cassatieberoep heeft de AG inmiddels op 14 januari 2022 tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2022:27). Bij arrest van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:855) heeft de Hoge Raad de conclusie gevolgd en het beroep in cassatie verworpen.
3.2.3.
De vordering van [geïntimeerden] in reconventie is weergegeven in rechtsoverweging 3.4 van het vonnis van 2 mei 2018. [geïntimeerden] vorderde, kort samengevat:
I. schadevergoeding van € 1.709.135,90, althans een schadebedrag door de rechtbank te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2016 althans 26 september 2016;
II. (…);
III. primair: opheffing van de door ABC voor haar vordering in conventie gelegde beslagen, subsidiair machtiging van [geïntimeerden] om die beslagen op te heffen, meer subsidiair: een gebod aan ABC tot opheffing van die beslagen op straffe van een dwangsom;
IV. (A) veroordeling van ABC tot vergoeding van de door [geïntimeerden] ten gevolge van vordering II en/of de beslagen geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(B) veroordeling van ABC tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 2.845,=, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 23 september 2017;
V. veroordeling van ABC in de proceskosten en nakosten, met rente.
3.2.4.
Bij het tussenvonnis van 2 mei 2018 overwoog de rechtbank onder meer:
  • dat op grond van het arrest van 16 december 2014 de koopovereenkomst van 20 mei 2008 na ommekomst van de termijn van 30 dagen na betekening van dat arrest (derhalve op 27 mei 2016) is ontbonden, en ABC de als gevolg van die ontbinding door [geïntimeerden] geleden schade dient te vergoeden (r.o. 4.6 vs 2 mei 2018);
  • dat de door ABC aan [geïntimeerden] verschuldigde schadevergoeding dient te worden bepaald door vergelijking van de vermogenssituatie van [geïntimeerden] zoals die zou zijn voortgevloeid uit perfecte wederzijdse nakoming van de koopovereenkomst van 20 mei 2008 (positief contractsbelang) met de vermogenssituatie van [geïntimeerden] zoals die zou resulteren uit een ontbinding zonder schadevergoeding (…) (r.o. 4.7 vs 2 mei 2018);
  • dat de rechtbank het aangewezen achtte om een deskundige te benoemen ter bepaling van de waarde van het verkochte onroerend goed per 27 mei 2016.
3.2.5.
Bij tussenvonnis van 23 januari 2019 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van de in het vonnis van 23 januari 2019 aangekondigde vragen. De rechtbank vroeg in het bijzonder een begroting van de marktwaarde van de percelen gemeente Wanssum, sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 1] , [sectienummer 2] en 1002, per 27 mei 2016.
Tot deskundige werd benoemd [persoon B] MsRE.
Bij tussenvonnis van 29 juli 2020 heeft de rechtbank de deskundige voorts nog verzocht om aan te geven of de reacties van de partijen op het door hem uitgebrachte rapport hem nog aanleiding gaven tot herziening van zijn waardering.
3.2.6.
Bij het eindvonnis van 9 december 2020 heeft de rechtbank, kort samengevat, van de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen:
- vordering I tot een bedrag van € 455.653,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2016,
- vordering III primair,
- het onder IV onder (A) gevorderde.
De rechtbank wees het door [geïntimeerden] meer of anders gevorderde af en veroordeelde ABC in de kosten van het deskundigenonderzoek en in de proceskosten van het geding in reconventie.
3.3.1.
ABC is van het eindvonnis van 9 december 2020 en het tussenvonnis 2 mei 2018 in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het principaal hoger beroep daartegen negen grieven geformuleerd. De grieven I tot en met VI hebben betrekking op de door de rechtbank aan [geïntimeerden] toegewezen schadevergoeding. De grieven VII en VIII zijn gericht tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] tot opheffing van de beslagen en de daarop betrekking hebbende rechtsoverwegingen en tegen de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van het eindvonnis van 9 december 2020. In grief IX wordt opgekomen tegen de veroordeling van ABC in de proceskosten.
3.3.2.
[geïntimeerden] heeft de grieven in het principaal hoger beroep bestreden. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep – voor het geval enige grief van ABC in het principaal hoger beroep mocht slagen – heeft [geïntimeerden] zijnerzijds vier grieven aangevoerd. Deze grieven betreffen alle de berekening van de schadevergoeding.
de grieven van ABC in het principaal hoger beroep:
3.4.1.
In dit hoger beroep staat de door de rechtbank gehanteerde grondslag voor de schadeberekening niet ter discussie. De ontbindingsschade dient te worden bepaald door een vergelijking van de vermogenssituatie waarin [geïntimeerden] zou hebben verkeerd bij perfecte nakoming van de koopovereenkomst en de vermogenssituatie waarin [geïntimeerden] is komen te verkeren door de ontbinding daarvan op 27 mei 2016. Nu ABC bij het arrest van dit hof van 16 december 2014 was veroordeeld om bij levering, uiterlijk op het moment van de levering, de verschuldigde koopsom ten bedrage van € 989.500,= te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2009, is de rechtbank voor de eerste situatie terecht uitgegaan van ontvangst op 27 mei 2016 door [geïntimeerden] van voormelde koopsom en rente. De rechtbank vergeleek deze situatie vervolgens eveneens terecht met de situatie waarin [geïntimeerden] per die datum door de ontbinding van die overeenkomst is komen te verkeren, de situatie waarvoor de rechtbank het aangewezen achtte een deskundigenonderzoek te bepalen.
3.4.2.
In de grieven I en II bepleit ABC dat een deel van de wettelijke rente over de periode vanaf 15 januari 2009 tot 27 mei 2016 op grond van ‘eigen schuld’ voor rekening van [geïntimeerden] zelf moet blijven.
Dit geldt, naar ABC in grief I stelt, voor de wettelijke rente over de periode van 1 februari 2015 tot 27 mei 2016 omdat het arrest van 16 december 2014 ten gevolge van het door [geïntimeerden] tegen dat arrest ingestelde en door de Hoge Raad verworpen cassatieberoep pas op 28 april 2016 aan haar is betekend en de ontbinding pas op 27 mei 2016 is geëffectueerd, terwijl die ontbinding zonder het door [geïntimeerden] ingestelde cassatieberoep veel eerder (naar ABC stelt, per 1 februari 2015) had kunnen worden geëffectueerd.
In grief II betoogt ABC hetzelfde voor de periodes van 15 januari 2009 tot (primair) 23 januari 2011, (subsidiair) 15 december 2010, meer subsidiair 14 juli 2010. Zij verwijst in dat verband naar uitspraken in kort geding procedures tussen partijen (arrest in kort geding van 29 december 2009 en vonnis voorzieningenrechter Roermond 7 juli 2010) waarin eerdere vorderingen van [geïntimeerden] om afname door ABC van de percelen te bewerkstelligen niet onvoorwaardelijk zijn toegewezen. Uit deze uitspraken blijkt volgens ABC dat aan levering van het verkochte in die periodes aan de weg heeft gestaan dat over (de toestemming van het Waterschap voor) het verleggen van de persleiding nog onvoldoende zekerheid bestond.
3.4.3.
De grieven I en II falen. Hetgeen ABC aanvoert over omstandigheden die volgens haar in 2009/2010 rechtvaardigden dat zij toen niet tot afname van de percelen is overgegaan, laat onverlet dat het hof bij zijn in kracht van gewijsde gegane arrest 16 december 2014 ABC heeft veroordeeld tot afname van de percelen voor de koopprijs van € 989.500,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 januari 2009. ABC was derhalve op grond van dat arrest gehouden tot vergoeding van de wettelijke rente vanaf de datum van 15 januari 2009 tot de dag van voldoening, en niet vanaf enige andere datum. Ook het feit dat [geïntimeerden] pas na de uitspraak in cassatie over de wel of niet op te leggen dwangsom tot betekening van het arrest aan ABC is overgegaan, brengt niet mee dat de wettelijke rente voor enig deel van de tussen het arrest van 16 december 2014 en de ontbinding van de overeenkomst per 27 mei 2016 verstreken periode voor rekening van [geïntimeerden] zou dienen te komen. Het was ABC die tot afname van de percelen op 31 december 2008 gehouden was en daarvoor bij afname de koopsom, te vermeerderen met de wettelijke rente, diende te betalen. Als ABC het oplopen van de wettelijke rente had willen beperken, had zij daartoe zelf alle mogelijkheden gehad. Zij had de percelen kunnen afnemen of zekerheid voor de koopprijs kunnen stellen doch heeft dat zelf welbewust niet gedaan, ook niet nadat het Waterschap Limburg zich akkoord had verklaard met verlegging van de persleiding en [geïntimeerden] dit bij brief van 5 mei 2010 aan de notaris en ABC had bericht en ABC nogmaals tot afname van de percelen had gesommeerd. [geïntimeerden] verwijst in dit verband terecht naar het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 1 juni 2021 (prod. 70 mva principaal appel, ECLI:NL:GHSHE:2021:1608) tussen ABC en haar bestuurders [persoon A] en [persoon C] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds. In dit arrest overwoog het hof onder meer (r.o. 5.25) dat ABC niet had voldaan aan haar verplichting om de percelen op 31 december 2008 af te nemen en de koopprijs daarvoor te betalen en dat zij ook nadien niet aan die verplichtingen had voldaan en evenmin de proceskosten had betaald waartoe zij in diverse onherroepelijke procedures jegens [geïntimeerden] was veroordeeld. Het hof concludeerde (r.o. 5.28) dat op de afgesproken leveringsdatum van 31 december 2008 tot aan 17 mei 2010 in ieder geval geen sprake was van betalingsonmacht van ABC en dat, voor zover daarvan vanaf 17 mei 2010 wel sprake was, die betalingsonmacht (mede) door de bestuurder [persoon A] is bewerkstelligd. Het hof verklaarde voor recht dat [persoon A] en [persoon C] als bestuurder respectievelijk gewezen bestuurder van ABC hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerden] lijdt door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vorderingen op ABC als gevolg van de door [persoon A] en [persoon C] bewerkstelligde handelwijze van ABC. [persoon A] en [persoon C] werden bij genoemd arrest hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.4.4.
Met grief III komt ABC op tegen hetzelfde oordeel van de rechtbank (r.o. 2.2.8 eindvonnis 9 december 2020) ten aanzien van het verweer van ABC dat [geïntimeerden] onrechtmatig heeft gehandeld jegens ABC door, zonder succes, bestuursrechtelijk te ageren tegen de aan ABC op 1 augustus 2010 verleende bouwvergunningen. In het kader van grief III merkt ABC daar verder nog bij op dat [geïntimeerden] haar ook daarvóór in 2009 al in de wielen heeft gereden bij de besluitvorming rondom het te wijzigen bestemmingsplan. ABC verwijt [geïntimeerden] dat hij door het dwarsbomen van haar plannen voor woningbouw, waarvoor zij nu juist de percelen van [geïntimeerden] had gekocht, afbreuk deed aan de waarde van de door haar gekochte percelen en het daarom over zichzelf heeft afgeroepen dat zij tot de uitspraak van de Raad van State van 23 december 2011 waarbij het beroep van [geïntimeerden] werd verworpen, de percelen niet afnam.
3.4.5.
Ook deze grief faalt nu ABC daarin eveneens miskent dat zij zelf de percelen al op 31 december 2008 had dienen af te nemen en de overeengekomen koopsom had dienen te betalen en dat zij zelf al vanaf 15 januari 2009 in verzuim verkeerde. ABC heeft [geïntimeerden] bovendien op geen enkel moment voor eventuele schade ten gevolge van diens door haar gewraakte handelen - waarvan [geïntimeerden] de gestelde onrechtmatigheid gemotiveerd heeft betwist – aansprakelijk gesteld of op die grond een beroep op ontbinding of opschorting van de koopovereenkomst gedaan. Voor het voor rekening van [geïntimeerden] laten van enig deel van de wettelijke rente op grond van eigen schuld of medeschuld of omdat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat ABC over de volledige periode van haar verzuim wettelijke rente verschuldigd zou zijn, is geen grond.
3.5.1.
Grief IV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 2.5 van het eindvonnis van 9 mei 2020, dat zij geen aanleiding ziet om van de bevindingen van de deskundige in de eindrapportage over de waarde van de percelen per 27 mei 2016 af te wijken. ABC verwijst in dit verband naar het commentaar dat zij in eerste aanleg al op de concept-rapporten en het eindrapport van de deskundige heeft gegeven en dat de deskundige volgens haar ten onrechte niet bij zijn eindconclusie heeft betrokken.
3.5.2.
Het hof constateert, evenals de rechtbank, dat de rapportage van de deskundige blijk geeft van een gedegen en zorgvuldige wijze van totstandkoming. De deskundige heeft uitgebreid en zorgvuldig omschreven welke waarderingsmethodes hij heeft gehanteerd en waarom hij daarvoor heeft gekozen. Na een eerste conceptrapportage van 5 mei 2019, waarin de deskundige kwam tot een waardebepaling van € 631.000,=, is de deskundige ingegaan op de commentaren van beide partijen op die rapportage. Dat heeft hem gebracht tot een tweede concept-rapportage van 10 september 2019. Op de vragen en opmerkingen van beide partijen naar aanleiding van die rapportage is door de deskundige opnieuw uitvoerig ingegaan (p. 37 t/m 40 eindrapportage d.d. 17 september 2020). In het rapport van 10 december 2019 kwam de deskundige tot een waarde van de percelen per 27 mei 2016 van € 810.665,=. Bij brief van 28 mei 2020 aan de rechtbank en aan partijen heeft de deskundige die waarde nog gerectificeerd en nader bepaald op € 828.907,=. Na het vonnis van 29 juli 2020, waarin de rechtbank de deskundige heeft gevraagd om aan te geven of de reacties van partijen na de rapportage van 10 december 2019 hem nog aanleiding gaven tot herziening van zijn waardering, heeft de deskundige in zijn eindrapportage (met bijlagen) de reacties van de partijen op de rapportage van 10 december 2019 wederom uitvoerig besproken (p. 40 t/m 48 eindrapportage). De deskundige concludeerde (p. 49 eindrapportage) ‘dat alle reacties van partijen zijn behandeld en in overweging zijn genomen; dat de werkwijze is uitgelegd en toegelicht en de keuze nader is onderbouwd; dat de toepassing van de vergelijkingsmethode op onderdelen is geanalyseerd en toegelicht, genuanceerd is op onderdelen, en beter is onderbouwd dan in het rapport van 10 december 2010; dat de verwarring t.a.v. het berekende gemiddelde van de grondwaarde o.b.v. vergelijking is geduid; en dat de reacties van partijen hem geen aanleiding gaven om de waardering te herzien, anders dan nuances in de onderbouwing en het herstel van de rekenfout’. De waarde van de percelen is in de eindrapportage tot slot bepaald op € 820.434,=.
3.5.3.
Gelet op de gemotiveerde onderbouwing door de deskundige van zijn bevindingen en mede gelet op het feit dat de deskundige alle punten van kritiek van ABC bij zijn uiteindelijke waardering heeft betrokken en op onderdelen waar ABC zijn zienswijze ter discussie stelde (zoals bijvoorbeeld de keuze om voor de grondwaarde zowel de referentiemethode als de residuele methode te hanteren, de uitleg van de door gemeente gehanteerde grondwaarde per m2, de referentiepercelen, de bedragen van € 9.750,= en € 22.517,= van de reserveringen planschade en kosten perceel C429, en de waardering van de boerderij) gemotiveerd heeft aangegeven waarom de door ABC naar voren gebrachte bezwaren hem niet tot een andere waardering brengen en waarom hij de door hem gehanteerde methode juist acht, ziet het hof, evenals de rechtbank, geen reden om de deskundige niet te volgen in zijn conclusies. Het hof verwerpt grief IV.
3.6.1.
Uit het falen van de grieven I tot en met IV vloeit voort dat grief V hetzelfde lot is beschoren. Die grief is gericht tegen de concluderende berekening van de rechtbank in (naar het hof begrijpt) rechtsoverweging 2.2.5 van het eindvonnis van 9 december 2020:
‘Dat betekent dat als waarde zal worden aangehouden € 820.434,=. Afgezet tegen de verkoopprijs van € 989.500,= levert dit een schade op van € 169.066,=. Voorts kwalificeert als schade ... de door [geïntimeerden] misgelopen wettelijke rente over € 989.500,= gedurende de periode 15 januari 2009 ... tot 27 mei 2016 ad € 258.167,78. Dit leidt tot een schadebedrag van € aan 427.233,78, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 mei 2016 tot de dag van volledige betaling.’(toev. hof: welke wettelijke rente door de rechtbank uiteindelijk, kennelijk in navolging van de vordering van [geïntimeerden] , is toegewezen vanaf 29 mei 2016).
3.6.2.
ABC verwijst in verband met grief V naar het door haar overgelegd rapport d.d. 28 april 2021 (prod. 93 mvg) van rentmeester en taxatiebureau Gloudemans, opgesteld door [persoon D] MRICS RT (verder: [persoon D] ) en [persoon E] . [persoon D] heeft de waarde van de onroerende zaak per peildatum 27 mei 2016 op basis van het huidige agrarische gebruik geschat op € 625.000,=. Op basis van toekomstig gebruik voor woningbouw kwam [persoon D] op een waardering van, afgerond, € 1.100.000,= (blad 30 rapport). [persoon D] heeft daarbij een combinatie van methodes gebruikt, waaronder, evenals de door de rechtbank benoemde deskundige [persoon B] , een residuele grondwaardeberekening. [persoon D] heeft opgemerkt dat een residuele grondwaardeberekening is gebaseerd op diverse aannames en parameters en dat een kleine wijziging in de aannames of parameters al kan leiden tot een groot verschil in uitkomst, zodat altijd rekening moet worden gehouden met een zekere bandbreedte. Enige indicatie voor de laatste is door [persoon D] niet gegeven. Het grootste verschil in de waarderingen van [persoon D] en [persoon B] is toe te schrijven aan: (a) het verschil in de gehanteerde uitgifteprijzen voor de grond ( [persoon D] € 210,= per m2, [persoon B] € 169,50 per m2, voor 0.64.68 ha een verschil van € 261.954,=, (b) de waardering van de boerderij ( [persoon D] € 625.000,=, [persoon B] € 500.000,=) en (c) het bij de residuele waarde wel of niet betrekken van de kostenposten van € 22.517,95 (aankoop perceel C492) en € 9.750,= (voorziening planschade). Het enkele feit dat door [persoon D] op deze onderdelen andere keuzes zijn gemaakt dan door [persoon B] , brengt niet mee dat de bevindingen van [persoon B] onjuist zouden moeten worden geacht. [persoon B] heeft zijn keuzes gemotiveerd en overtuigend onderbouwd en is daarbij uitgebreid ingegaan op de genoemde, door ABC vóór de eindrapportage al bekritiseerde, punten. [persoon B] heeft gemotiveerd uiteengezet waarom het naar zijn deskundig inzicht realistisch is om uit te gaan van een grondprijs van € 169,50 per m2 en waarom het realistisch is om de kosten voor de aankoop van [perceel] en de planschadevoorziening, hoewel niet meer aan de orde en/of niet meer afdwingbaar aan de initiatiefnemer, mee te wegen in het kostenplaatje voor de verkoopwaarde. Met betrekking tot het laatste heeft de deskundige toegelicht: ‘
De kosten van planschade zijn weliswaar niet meer afdwingbaar aan de initiatiefnemer, maar nog altijd wel aan degene die een omgevingsvergunning toegekend krijgt. Deze eindgebruiker zal het risico alsnog in zijn aankoopbedrag verdisconteren’. De rapportage van [persoon D] leidt het hof dan ook niet tot een andere conclusie dan in r.o. 3.5.3 in verband met grief IV al is verwoord.
3.6.3.
ABC heeft in het kader van grief V verder nog betoogd dat de deskundige bij zijn waardering is uitgegaan van een slechte staat van de boerderij en de veronderstelling dat die situatie sinds 2008 alleen maar verslechterd is. Volgens ABC moet de daaraan toe te schijven minderwaarde van de boerderij op grond van eigen schuld voor rekening van [geïntimeerden] worden gebracht. Het hof verwerpt dat standpunt, aangezien zonder een nadere en concrete, door ABC niet gegeven, toelichting niet valt in te zien waarom en in welke mate een achteruitgang van de staat van de boerderij in de periode van verzuim van ABC voor rekening van [geïntimeerden] zou moeten komen. ABC wijst wel op een schadebeperkingsplicht van [geïntimeerden] maar geeft geen enkele indicatie welke kosten gemoeid zouden zijn geweest met een voorkomen van welke waardevermindering, zodat niet kan worden beoordeeld of in de gegeven situatie van [geïntimeerden] al dan niet enig onderhoud ten behoeve van de staat van de boerderij had mogen worden verwacht. Bovendien zouden de kosten van dat onderhoud dan eveneens als schadepost van [geïntimeerden] voor rekening van ABC zijn gekomen.
3.7.1.
Grief VI is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de door [geïntimeerden] gevorderde schadepost betreffende de verzekeringskosten (Bedrijven Compact Polis, met onder meer verzekering bedrijfsopstallen, verzekering aansprakelijkheid en milieuschade en verzekering van de bedrijfsauto) die [geïntimeerden] in de periode van het verzuim van ABC tot de datum ontbinding (15 januari 2009 tot 27 mei 2016) heeft gehad (r.o. 2.2.12 vs 9 december 2020). [geïntimeerden] begrootte deze kosten op een bedrag van € 31.719,37 (prod. 40 cve in reconv.). De rechtbank overwoog dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking kwamen, behoudens voor zover zij betrekking hadden op de verzekeringskosten voor de woning omdat, zo overwoog de rechtbank, [geïntimeerden] die kosten ook voor een andere woning zou hebben gehad als ABC de overeenkomst wel perfect zou zijn nagekomen. De rechtbank wees het gevorderde toe tot een bedrag van € 28.419,37 (€ 31.719,37 minus € 3.300,= verzekeringskosten woning). De rechtbank overwoog in verband met haar oordeel onder meer ‘
dat zij het, gelet op de weigerachtige houding van ABC om af te nemen, alleszins begrijpelijk achtte dat [geïntimeerden] heeft geaarzeld om de op het bedrijf betrekking hebbende verzekeringen te beëindigen, dit nog ervan afgezien dat de gebouwen ook zonder exploitatie van het bedrijf verzekerd dienden te blijven’.
3.7.2.
In grief VI voert ABC, kort samengevat, de volgende bezwaren aan:
  • [geïntimeerden] heeft het in zijn productie 40 opgevoerde totaalbedrag aan verzekeringskosten van € 31.719,37 onvoldoende onderbouwd. Als productie 55 heeft hij slechts een aantal prolongatienota’s overgelegd voor wisselende kwartaalbedragen;
  • [geïntimeerden] heeft zijn bedrijf helemaal niet gestaakt maar gewoon voortgezet totdat hij dit om leeftijdsredenen is gaan staken. De verzekeringskosten zijn ten behoeve van die bedrijfsvoering gemaakt. Als er al reden zou zijn om die kosten als schade ten gevolge van de wanprestatie van ABC voor rekening van ABC te brengen, moet ook de opbrengst van de bedrijfsvoering als ten gevolge van die wanprestatie genoten voordeel bij de schadeberekening worden betrokken;
  • Bij een staking van de bedrijfsvoering in 2008, kan een tot 27 mei 2017 voortzetten van een bedrijfsverzekering tot mei 2016 toch niet ‘begrijpelijk’ worden geacht.
3.7.3.
[geïntimeerden] heeft als productie 55 slechts een beperkt aantal prolongatienota’s overgelegd. Overgelegd zijn 7 notaspecificaties betreffende de Bedrijven Compact Polis ten bedrage van respectievelijk € 1.195,03 (15.01.2009 t/m 15.04.2009), € 1.194,91 (15.10.2009 t/m 15.01.2010), € 759,78 (15.04.2013 t/m 15.07.2013),
€ 798,06 (15.04.2014 t/m 15.07.2014), € 798,06 (15.07.2014 t/m 15.10.2014), € 798,06 (15.10.2014 t/m 15.01.2015) en € 685,99 (15.07.2015 t/m 15.10.2015) (in totaal € 6.229,89). Na het door ABC bij memorie van grieven gestelde heeft [geïntimeerden] niet aangegeven waarom door hem slechts voormelde nota’s zijn overgelegd. Evenmin heeft hij het door hem gestelde totale bedrag aan verzekeringskosten van € 31.719,37 voor de gehele periode van 15 januari 2009 tot en met 27 mei 2016) (neerkomende op gemiddeld € 1.093,77 per kwartaal) anderszins nader onderbouwd of toegelicht. ABC stelt terecht dat [geïntimeerden] de door hem gestelde totale kosten onvoldoende heeft gestaafd. Bij gebreke van een voldoende toelichting daarvoor, komt het hof aan nader bewijs als door [geïntimeerden] aangeboden niet toe.
3.7.4.
Voor haar standpunt dat [geïntimeerden] de bedrijfsvoering na 2008 heeft voortgezet, heeft ABC verwezen naar twee door haar bij memorie van grieven overgelegde producties, respectievelijk een brief van 22 augustus 2009 van [geïntimeerden] aan de gemeente Wanssum en een beroepschrift d.d. 29 oktober 2013 van Arvalis namens [geïntimeerden] als belanghebbende in een procedure tussen de gemeente en ABC betreffende een aan [geïntimeerden] verleende milieuvergunning (producties 94 en 94), in welke producties namens [geïntimeerden] wordt gesteld ‘
dat van een feitelijke staking van de bedrijfsvoering of een bedoeling daartoe nimmer sprake is geweest maar dat [geïntimeerden] inmiddels in augustus 2013 wel heeft besloten (vanwege leeftijd, gezondheidssituatie en procedurele omstandigheden) om (waarschijnlijk) geen gebruik meer te maken van zijn vergunning en op 28 augustus 2013 de gemeente Venray heeft verzocht om de vergunning in te trekken’. [geïntimeerden] heeft bij memorie van antwoord geen afdoende verklaring gegeven waarom hij dit heeft gesteld als dit niet de realiteit zou zijn geweest. Hij stelt wel (mva 44) dat in oktober 2008 de installaties uit de stallen waren gehaald en er bij gebreke van voorzieningen nog maar een beperkte exploitatie mogelijk was maar ook dat is niet de voorstelling van zaken zoals hij die gaf in zijn brief van 22 augustus 2009 aan de gemeente, waarin hij schreef dat de silo’s voor schoonmaak- en renovatiewerkzaamheden weg moesten en dat deze, toen ABC niet afnam, weer zijn teruggekomen. Aldus heeft [geïntimeerden] onvoldoende duidelijke en overtuigende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan blijken van de mate waarin [geïntimeerden] de bedrijfsvoering na het niet afnemen van het gekochte door ABC nog heeft voortgezet. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerden] aldus onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat hij ten gevolge van de niet nakoming van de koopovereenkomst door ABC geconfronteerd is met kosten van een gehandhaafde bedrijfsverzekering zonder dat daar inkomsten of andere voordelen tegenover hebben gestaan. Dergelijke inkomsten of andere voordelen zijn evenzeer een gevolg van de niet afname van de percelen. Ook deze dienen te worden betrokken bij de vraag of en welke schade [geïntimeerden] heeft geleden (vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483).
3.7.5.
Dit betekent dat grief VI slaagt. Het hof zal, bij gebreke van voldoende door [geïntimeerden] verstrekte gegevens, de vordering van schade ten gevolge van doorgelopen kosten voor de bedrijfsverzekering, geheel afwijzen.
3.8.1.
Met de grieven VII en VIII komt ABC op tegen (i) het oordeel van de rechtbank (r.o. 2.4 en r.o. 2.10 vs 2 mei 2018) dat de afwijzing van de vorderingen van ABC in conventie en de toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] in reconventie tot schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag meebrengen dat de vordering van [geïntimeerden] tot opheffing van de door ABC daarvoor gelegde beslagen moet worden toegewezen en (ii) het oordeel van de rechtbank (r.o. 2.4 vs 9 december 2020) dat zij geen aanleiding ziet het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Volgens ABC had de rechtbank bij een juiste afweging van de belangen van de partijen de beslagen niet moeten opheffen en het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad moeten verklaren. ABC wijst erop dat op haar vorderingen in conventie jegens [geïntimeerden] nog niet onherroepelijk is beslist en dat [geïntimeerden] geen bijzonder belang bij opheffing van de beslagen heeft gesteld.
3.8.2.
Deze grieven falen. Het hof acht de oordelen van de rechtbank juist. Als beslagen blijkens de laatst geldende uitspraak onterecht zijn gelegd, dienen zij te worden opgeheven. De rechtbank overwoog eveneens terecht dat er, gezien de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] , geen reden was de veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.9.
Aangezien de grieven in het principaal appel voor het grootste deel ongegrond zijn bevonden, faalt ook grief IX. Het enkele feit dat de schadepost van de verzekeringskosten alsnog geheel zal worden afgewezen, laat onverlet dat ABC als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt. Zij is daarom door de rechtbank terecht in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie veroordeeld.
de grieven van [geïntimeerden] in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
3.10.1.
Het slagen van grief VI in het principaal hoger beroep heeft tot gevolg dat aan de voorwaarde waaronder het incidenteel hoger beroep is ingesteld is voldaan, zodat thans aan dat hoger beroep wordt toegekomen.
3.10.2.
In het incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerden] vier grieven aangevoerd. In grief I stelt hij dat de rechtbank eraan voorbij gaat dat op grond van artikel 6:277 BW jo artikel 6:105 BW ook toekomstige schade voor schadevergoeding in aanmerking komt. [geïntimeerden] licht deze grief niet concreet toe. Kennelijk doelt [geïntimeerden] er hierbij op dat bij vergelijking per de peildatum 27 mei 2016 van de vermogenssituatie van een perfecte nakoming van de overeenkomst met de situatie die door de ontbinding van de overeenkomst is ontstaan, de schade per de peildatum wordt vastgesteld maar dat het begrote verschil op een later tijdstip nog ongunstiger kan blijken te zijn. Het hof verwerpt deze grief. Voor de begroting van de door een ontbinding veroorzaakte schade is de rechtbank uitgegaan van een algemeen aanvaarde – ook door [geïntimeerden] zelf gehanteerde – methode. Aan die methode is inherent dat de werkelijke en de fictieve situatie op een bepaald peilmoment worden vergeleken en dat die vergelijking bepalend is voor de te begroten schade. Eventuele op de peildatum te voorziene toekomstige ontwikkelingen kunnen, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, bij de vergelijking worden betrokken, maar dat betekent niet dat latere feiten die tot een andere berekening zouden hebben geleid indien deze op de peildatum bekend zouden zijn geweest, zouden moeten meebrengen dat een daaruit blijkende hogere schade als toekomstige schade zou moeten worden beschouwd.
3.10.3.
Met grief III bepleit [geïntimeerden] dat latere ontwikkelingen van het bouwplan – verkleining van het aantal in het bouwproject te realiseren woningen – voor de verkochte percelen een waarde verminderend effect hebben dat de deskundige bij zijn waardering had dienen te betrekken, nu daarvoor op de peildatum al aanwijzingen waren. Het hof verwerpt deze grief. [geïntimeerden] heeft dit standpunt al onder de aandacht gebracht van de door de rechtbank benoemde deskundige. Deze heeft in zijn rapportage uiteengezet dat en waarom hij verlaging van de plancapaciteit als zodanig voor de marktwaarde niet als waarde verminderende factor heeft meegewogen. Het hof ziet geen aanleiding de deskundige in zijn standpunt niet te volgen. Door [geïntimeerden] zijn onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld voor een ander oordeel.
3.10.4.
Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.7.5 vs 2 mei 2018) dat posten als huur, verzekering, gemeentelijke lasten en dergelijke mogelijk niet of slechts gedeeltelijk onder het door haar geformuleerde criterium voor de schadevergoeding vallen, nu die kosten ook (deels) gemaakt zouden zijn in het geval van perfecte nakoming van de koopovereenkomst, en tegen de afwijzing van dergelijke posten in het eindvonnis van 9 december 2020. Het hof verwerpt ook deze grief. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat alleen kosten die [geïntimeerden] niet zou hebben gehad bij een perfecte nakoming van de overeenkomst als schadeposten in aanmerking komen. Hieraan kan worden toegevoegd dat hetzelfde geldt voor kosten die [geïntimeerden] bij een perfecte nakoming wellicht niet zou hebben gehad maar die om andere redenen niet aan de niet-nakoming kunnen worden toegeschreven. In de rechtsoverwegingen 2.2.10 t/m 2.2.16 van het eindvonnis heeft de rechtbank gemotiveerd aangegeven welke door [geïntimeerden] gevorderde kosten zij om welke reden niet voor vergoeding in aanmerking achtte te komen. [geïntimeerden] heeft in de toelichting op grief II met betrekking tot de afgewezen posten geen nadere feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.10.5.
Grief IV heeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis en kan evenmin doel treffen.
conclusie:
3.11.1.
Het hiervoor overwogene betekent dat het tussenvonnis van 2 mei 2018 kan worden bekrachtigd en dat het eindvonnis van 9 december 2020 zal worden vernietigd ten aanzien van een in het toegewezen schadebedrag begrepen bedrag van € 28.419,37. In zoverre opnieuw rechtdoende, zal het hof toewijzen een bedrag van € 427.233,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2016 (zoals door [geïntimeerden] gevorderd). Het eindvonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.
3.11.2.
ABC zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep, met inbegrip van de kosten van het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging.
[geïntimeerden] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.
Door beide partijen zijn tevens nakosten gevorderd en wettelijke rente over de proceskosten bij niet voldoening van die kosten binnen veertien dagen na deze uitspraak. Die vorderingen zullen worden toegewezen. Op vordering van beide partijen zal dit arrest voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De uitspraak

op het principaal en het incidenteel hoger beroep
Het hof:
verklaart ABC niet ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep voor zover dat mede tegen de rolbeslissing van 18 juli 2018 is ingesteld;
bekrachtigt het tussen partijen in reconventie gewezen tussenvonnis van 2 mei 2018;
vernietigt het in reconventie gewezen eindvonnis van 9 december 2020 voor zover ABC daarbij is veroordeeld tot voldoening aan [geïntimeerden] van een schadebedrag van € 455.653,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2016 tot de dag van volledige voldoening, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt ABC tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 427.233,78, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 29 mei 2016 tot de dag der algehele voldoening;
bekrachtigt het eindvonnis van 9 december 2020 voor al het overige;
veroordeelt ABC in de proceskosten en de nakosten van het principaal hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden worden begroot op € 338,= aan verschotten en op € 8.128,= aan salaris advocaat en op € 163,= aan nakosten, te verhogen met € 85,= bij betekening;
veroordeelt [geïntimeerden] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk in de proceskosten en nakosten van het incidenteel hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van ABC worden begroot op € 2.032,= aan salaris advocaat en op € 163,= aan nakosten, te verhogen met € 85,= bij betekening;
bepaalt dat aan de proceskostenveroordelingen zal dienen te worden voldaan binnen veertien dagen na deze uitspraak en dat bij gebreke daarvan over die kosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de vijftiende dag na dit arrest;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.J.H.G. Bronzwaer en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 juli 2022.
griffier rolraadsheer