ECLI:NL:GHSHE:2022:2509

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
200.312.098_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beëindiging schuldsaneringsregeling met verlening van voorlopige schone lei onder maximale verlenging van de looptijd

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellante. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat appellante uiterlijk op 20 november 2023 een bedrag van € 2.132,31 aan achterstallige alimentatie aan de boedel moest afdragen, met als gevolg dat de verleende schone lei kon worden ontnomen indien dit niet zou gebeuren. De beschermingsbewindvoerder en appellante waren het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 juli 2022 is de beschermingsbewindvoerder gehoord, evenals appellante en haar advocaat, mr. Q.J. van Riet.

Het hof heeft vastgesteld dat de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij niet zelfstandig kan optreden in deze procedure. Het hof heeft verder geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte een voorlopige schone lei heeft verleend, aangezien de wet geen grondslag biedt voor een dergelijke constructie. Het hof heeft de schuldsaneringsregeling van appellante verlengd tot uiterlijk 20 november 2023, waarbij appellante vrijgesteld is van reguliere verplichtingen, met uitzondering van de maandelijkse afdracht van het salaris van de gemachtigde. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Limburg voor de voortzetting van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 juli 2022
Zaaknummer : 200.312.098/01
Zaaknummer eerste aanleg : [nummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[beschermingsbewindvoerder],
handelend onder de naam “ [naam] ”,
wonende te [woonplaats] ,
en
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: de beschermingsbewindvoerder respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 juni 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 juni 2022, hebben de beschermingsbewindvoerder en [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen voor zover daarbij is overwogen en geoordeeld dat [appellante] uiterlijk 20
november 2023 zelf een bedrag van € 2.132,31 achterstallige alimentatie aan de boedel moet afdragen en, indien [appellante] dat niet doet, dit kan resulteren in ontneming van de bij het vonnis waarvan beroep verleende schone lei.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- De beschermingsbewindvoerder en [appellante] , beiden bijgestaan door mr. Van Riet;
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 mei 2022;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de beschermingsbewindvoerder en [appellante] d.d. 6 juli 2022;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 6 juli 2022.

3.De beoordeling

3.1.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit zowel de processtukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door hem is verklaard blijkt dat de beschermingsbewindvoerder van de onderhavige procedure op de hoogte is en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij ook in appel gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over het gedane verzoek van [appellante] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4021).Nu, mede ingevolge de voornoemde rechtspraak van de Hoge Raad, het indienen van een toelatingsverzoek noch het opkomen door middel van een rechtsmiddel tegen beslissingen betreffende de duur van de schuldsanering en of het verlenen van een schone lei als, kort samengevat, een daad van beschikking (of daarmee samenhangend) over de onder bewind staande goederen moet worden beschouwd, dient de beschermingsbewindvoerder in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.1.2.
Van een situatie als bestreken door de beschikking van 17 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:751), waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat het tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort om in het geval waarin op de rechthebbende de schuldsaneringsregeling is toegepast, ervoor te zorgen dat het VTLB en de boedelbijdrage juist worden vastgesteld, is immers geen sprake. In laatstgenoemde procedures kan de beschermingsbewindvoerder namelijk bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de rechthebbende. Dit betekent dat de beschermingsbewindvoerder in procedures die de vraag betreffen welk deel van het inkomen in het kader van de schuldsaneringsregeling aan de boedel dient te worden afgedragen, op grond van artikel 1:441 lid 1 BW de rechthebbende in rechte vertegenwoordigt. De rechthebbende kan in dergelijke procedures niet zelf als formele procespartij optreden.
3.1.3.
Het hof is er ambtshalve mee bekend dat de Hoge Raad in 2021 de beslissing van de rechtbank in beroep (artikel 315 Fw) tegen een afwijzende beslissing van de rechter-commissaris betreffende het VTLB heeft vernietigd en de zaak in beginsel heeft verwezen naar dit hof (HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670), maar die zaak is vervolgens niet bij het hof aangebracht. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat de advocaat van [appellante] bewust heeft afgezien van een dergelijk aanbrengen, vanwege de kosten die dit voor [appellante] blijkbaar met zich zou brengen in relatie tot het aan de orde zijnde belang (€ 987,00) alsook vanwege de belasting van de rechterlijke macht (drie raadsheren plus griffier) door deze extra procedure.
In ieder geval is gesteld noch gebleken dat de onderhavige procedure geheel of deels bedoeld is om alsnog uitvoering te geven aan het genoemde beschikking van de Hoge Raad.
3.1.4.
In de onderhavige zaak heeft de procedure betrekking op de beslissing van de rechtbank omtrent de schone lei in het kader van de eindzitting als bedoeld in artikel 354 Fw. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, betekent dit dat [appellante] in de onderhavige procedure wel zelfstandig kan optreden en dat de beschermingsbewindvoerder [appellante] tegen die beslissing niet vertegenwoordigt. De beschermingsbewindvoerder zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep. [appellante] zal (wel) in haar tijdig ingestelde hoger beroep worden ontvangen. Het hof doet verder recht op het door [appellante] zelf ingestelde hoger beroep.
3.2.
Bij vonnis van 20 november 2018 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 2 februari 2021 is de duur van deze regeling met een periode van zes maanden verlengd, derhalve tot 20 mei 2022, om [appellante] alsnog in de gelegenheid te stellen de schuldsaneringsregeling met een schone lei af te sluiten. Reden voor de verlenging was gelegen in het niet nakomen van de sollicitatie- en arbeidsplicht en de informatieplicht ter zake de alimentatie. Ten aanzien van de alimentatie werd nog vermeld dat actie twee jaar was uitgebleven maar dat de verzoekschriften ten tijde van het vonnis van 2 februari 2021 waren ingediend.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling als volgt geoordeeld:
“De rechtbank
3.1.
stelt vast dat de saniet toerekenbaar in de nakoming van een of meer uit de
schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten;
3.2.
bepaalt dat deze tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis
buiten beschouwing blijft;
3.3.
verstaat dat door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling
het rechtsgevolg van artikel 358 lid 1 Fw intreedt, inhoudende dat vorderingen ten aanzien
waarvan de schuldsanering werkte, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer
afdwingbaar zijn; aldus wordt aan de saniet de zogenaamde “schone lei” verleend;
3.4.
bepaalt dat een bedrag aan achterstallige alimentatie van € 2.132,31 uiterlijk op 20
november 2023 aan de boedel afgedragen moet zijn;
3.5.
verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt zodra de
slotuitdelingslijst verbindend is geworden;
3.6.
berekent de vergoeding op € 3.702,72, (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting en overige kosten ) en stelt het salaris van de bewindvoerder vast
overeenkomstig de vergoeding, te weten € 3.702,72, (inclusief de daarover verschuldigde
omzetbelasting).”
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.1. Uit de verslaglegging van de bewindvoerder blijkt dat, na de verlenging van de
regeling, de sollicitatie- en arbeidsplicht naar behoren is nagekomen. De informatieplicht
bleef ook gedurende de verlengde periode een heikel punt, echter niet dermate dat hiervoor
geen schone lei zou kunnen worden gegeven. Ten tijde van de behandeling ter zitting was
er nog een boedelachterstand, deels veroorzaakt door achterstallige alimentatiebetalingen.
2.2.
Ter zitting heeft de rechtbank het verzoek van mr. Van Riet, om het aanvangssaldo
bij toelating van de schuldsanering buiten de boedel te laten, gehonoreerd. Uiteindelijk
bleek de boedelachterstand € 2.494,81 te bedragen, waarbij echter geen rekening werd
gehouden met de achterstallige alimentatie. De achterstallige alimentatie bedraagt
€ 2.132,31.
2.3.
Op 30 mei 2022 werd bericht van de bewindvoerder ontvangen dat de
boedelachterstand, behoudens de achterstallige alimentatie, op de boedelrekening was
ontvangen.
2.4.
De rechtbank is gebleken dat de saniet thans de reguliere verplichte boedelbijdragen
aan de boedel heeft voldaan en alle overige uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende
verplichtingen is nagekomen. De achterstallige alimentatie, ten bedrage van € 2.132,31, zal
de saniet alsnog de boedel toe laten komen. Pas als de boedel volledig op peil is kan
financieel afgewikkeld worden.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de achterstallige alimentatie uiterlijk op
20 november 2023 door de boedel moet zijn ontvangen. Op voormelde datum eindigt
formeel de maximale looptijd, vijf jaar, van een schuldsaneringsregeling. (…)”
3.5.
De beschermingsbewindvoerder en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellante] het bedrag van € 2.132,31 ook moet betalen indien zij dit bedrag niet of niet geheel weet te incasseren. Het risico is immers aanwezig dat deze alimentatievorderingen geheel of gedeeltelijk oninbaar zijn. [appellante] heeft LBIO al moeten inschakelen om de achterstallige alimentatie te innen. Dat heeft tot op de dag van vandaag niet geleid tot betaling van de
alimentatieachterstand. Het is goed denkbaar dat de betrokken alimentatieplichtigen erin blijven slagen verhaal geheel of gedeeltelijk onmogelijk te maken. Ook is het niet ondenkbaar dat de alimentatieplichtigen zélf op enig moment worden toegelaten tot de
schuldsaneringsregeling, in welk geval de vorderingen van [appellante] niet langer opeisbaar zullen worden. [appellante] heeft op dit alles geen invloed. Het enige dat zij kan doen om de achterstallige alimentatie te ontvangen is haar vorderingen dienaangaande ter incasso en executie uit handen te geven aan LBIO. Dat heeft [appellante] gedaan en staat niet ter discussie. Indien LBIO er vervolgens niet in slaagt de alimentatie uiterlijk 20 november 2023 daadwerkelijk te incasseren, kan en mag [appellante] daarvoor niet verantwoordelijk worden gehouden en mag dit niet leiden tot het ontnemen van de haar verleende schone lei. Het is dus onterecht geweest dat de rechtbank [appellante] de verplichting heeft opgelegd tot het “tijdig”, uiterlijk 20 november 2023, aan de boedel betalen van € 2.132,31 met als sanctie dat de schone lei zal/kan worden ontnomen. Deze verplichting komt de facto neer op een maximale verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling en is daarmee (bovendien) tegenstrijdig met 3.3 van het dictum waarin aan [appellante] de schone lei wordt verleend.
De rechtbank heeft tijdens de zitting de vraag opgeworpen hoe om te gaan met achterstallige alimentatie die door [appellante] wordt ontvangen nadat de schuldsaneringsregeling zal zijn beëindigd. [appellante] heeft de rechtbank tijdens de zitting gewezen op de wettelijke regeling inzake nagekomen baten. Uit 356 lid 4 jo 194 Fw volgt immers dat [appellante] de baten die zij ontvangt na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling tot vereffening en verdeling aan de boedel moet afdragen. Dit geldt ook voor baten die ten tijde van de vereffening (nog) niet kunnen worden geïncasseerd, zoals de achterstallige alimentatie die nog aan [appellante] moet worden betaald. De bewindvoerder kan er overigens ook voor kiezen om de achterstallige alimentatie voorwaardelijk in de slotuitdelingslijst op te nemen, zodanig dat de achterstallige alimentatie zal leiden tot een aanvullende uitkering aan de schuldeisers wanneer de achterstallige alimentatie daadwerkelijk wordt geïncasseerd. Hieruit volgt dat de rechtbank ook ten onrechte heeft overwogen:
“Pas als de boedel volledig op peil is kan financieel afgewikkeld worden.”De boedel is op peil omdat [appellante] inzake alimentatie alles heeft afgedragen wat zij heeft ontvangen en kon afdragen.
De rechtbank heeft, gelet op dit alles, een onjuist vonnis gewezen. [appellante] heeft er recht op en belang bij dat het vonnis van de rechtbank met inachtneming van het bovenstaande zal worden vernietigd.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt al een sanctie te hebben gekregen voor het te laat aanvragen van de alimentatie, de looptijd van haar schuldsaneringsregeling is hiertoe immers verlengd. Dat is [appellante] overigens niet volledig aan te rekenen, de ziekte van de door haar voor het incasseren van de alimentatiegelden ingeschakelde advocaat en het tijdrovende proces van het aanvragen van een toevoeging hebben hier ook een belangrijke rol bij gespeeld.
Voorts is zij het niet eens met de wijze waarop het vonnis waarvan beroep geformuleerd is, niet alleen is het volledig incasseren van de achterstallige alimentatie lastig zo niet onmogelijk, het betreft hier ook een nagekomen bate als bedoeld in artikel 194 Fw en daaraan is, anders dan het vonnis waarvan beroep is bepaald, in beginsel geen tijdslimiet gekoppeld.
Daarnaast is [appellante] van mening dat een boedelachterstand iets anders is dan een boedelvordering. Een boedelachterstand ontstaat wanneer een saniet de verplichte maandelijkse afdracht niet tijdig en/of volledig voldoet en daarvan is hier geen sprake. Het gaat immers puur om nog door [appellante] te ontvangen gelden die zij bovenop de reguliere afdrachten nog aan de boedel dient over te maken.
[appellante] denkt dat de rechtbank tot deze ongebruikelijke constructie gekomen is omdat zij een vast bedrag heeft willen vaststellen dat door [appellante] ter verkrijging van een schone lei alsnog dient te worden voldaan. Maar dat laat onverlet dat het debiteurenrisico nooit op deze wijze op een saniet mag worden afgewenteld.
3.7.1.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 6 juli 2022 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De inzet van [appellante] is niet zodanig dat er zonder twijfel en voorbehoud een schone lei kan worden verstrekt. Er zijn gelden ontvangen welke nog niet zijn afgedragen ten tijde van de eindzitting, er is niet adequaat gesolliciteerd of omgekeken naar meer werkuren en er is niet voortvarend te werk gegaan om met spoed (ten gunste van de schuldeisers) onderhoudsbijdrage voor twee van de drie kinderen te verkrijgen. Ter eindzitting mistte derhalve nog boedelgeld.
3.7.2.
De bewindvoerder is ingegaan op de gang van zaken aangaande het aanvangssaldo en het door [appellante] niet op grond van de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad alsnog verzoeken aan het Hof haar beroep tegen de afwijzende beslissing te behandelen. De bewindvoerder heeft gesteld dat derhalve haar inziens het aanvangssaldo nog steeds aan de boedel behoort, en dat de rechter die in de beëindigingszitting moest oordelen over de schone lei, hiertoe niet de aangewezen rechter was en is. Dat is ‘de Rechtbank’ (het hof begrijpt op grond van artikel 315 Fw) dan wel ‘het Hof’ (het hof begrijpt in dit specifieke geval vanwege de verwijzingsbeslissing), aldus de bewindvoerder.
3.7.3.
De sollicitatie-activiteiten zijn nog steeds mager, maar niet meer zodanig slecht dat alleen op grond daarvan de schone lei moet worden geweigerd. Dat neemt uiteraard niet weg dat er gedurende langere tijd niet is gesolliciteerd dan wel dat die activiteiten ter zake onvoldoende zijn aangetoond. De opmerking dat [appellante] niet wist hoe sollicitaties aangetoond moesten worden wordt door bewindvoerder betwist. Het proces-verbaal van 6 augustus 2019 is helder, maar ook de afspraken bij de toelatingszitting en het eerste verslag leggen al uit hoe sollicitatie-activiteiten moeten worden aangetoond.
Al bij het eerste verslag in november 2018 krijgt [appellante] de opdracht om onderhoudsbijdrage te verzoeken aan de vaders van haar kinderen. In de daaropvolgende zittingen wordt daar ook op gewezen. Dat dit dan pas leidt tot een uitspraak in april 2021 (en november 2021) acht de bewindvoerder een wezenlijke tekortkoming.
Het gaat dan ook niet aan om als argument de ziekte van een advocaat te gebruiken. Dan had [appellante] of haar beschermingsbewindvoerder een kantoorgenoot van de advocaat moeten verzoeken de zaken ter hand te nemen of een andere advocaat te raadplegen. Zeker als daar bij diverse gelegenheden is op aangedrongen.
[appellante] moet nu laten zien dat ze gemotiveerd is om haar schuldeisers tegemoet te komen en ervoor te zorgen dat of die gelden alsnog uit eigen middelen aan de boedel worden gestort vóór 23 november 2023 of ervoor zorgen dat de betreffende vaders in ieder geval die achterstallige betalingen uitkeren. Ook moet de vraag worden gesteld of hier nu voor deze kwestie een hoger beroep moest worden ingesteld. Het had inzet en motivatie getoond als [appellante] deze uitspraak “gewoon” had geaccepteerd en haar energie inzette om die gelden voor 23 november 20223 aan de boedel te laten toekomen in plaats van hoger beroep in te stellen met wéér uitgaven ten laste van de boedel én de overheid. [appellante] kan ook trachten zoveel mogelijk van die gelden voor de boedel te verwerven en mocht haar in 2023 vanwege niet verwijtbare tekortkomingen alsnog die schone lei ontnomen worden, dan had ze dan in beroep kunnen gaan tegen die ontneming. Nu wordt al op voorhand in twijfel getrokken of [appellante] wel aan gevraagde kan voldoen. Had [appellante] zich vanaf de eerste dag ingezet voor meer werken en alimentatie verwerven was ze wellicht voor 20 november 2021 schuldenvrij geweest wegens volledige betaling van haar schulden.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] niet alleen verlengd is ter compensatie van het feit dat zij te laat stappen heeft ondernomen om de (achterstallige) alimentatie waarop zij recht heeft alsnog te ontvangen, maar ook een gevolg is van de gebrekkige nakoming van de sollicitatie- en informatieplicht. De bewindvoerder begrijpt de strekking van het vonnis waarvan beroep ook niet helemaal. Klaarblijkelijk is aan [appellante] een schone lei verleend die haar echter ook weer ontnomen kan worden. Zij vraagt zich af of dit juridisch bezien überhaupt wel mogelijk is. Daarbij geeft de bewindvoerder nadrukkelijk aan het ook niet eens te zijn met de beslissing van de rechtbank dat het aanvangssaldo van bijna € 1.000,00 niet naar de boedel hoeft te worden gestort, maar zich hierbij te hebben neergelegd.
3.9.
De beschermingsbewindvoerder, heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - desgevraagd het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder stelt verrast te zijn door de inhoud van het vonnis waarvan beroep. Tijdens de eindzitting was naar zijn idee immers afgesproken dat er nog een bedrag van circa € 2.000,00 aan de boedel zou moeten worden voldaan en dat er daarna een definitieve schone lei zou kunnen worden verleend. Dat bedrag is vervolgens tijdig en volledig voldaan, maar nu blijkt dat de schone lei [appellante] in november 2023 alsnog zou kunnen worden ontnomen. Tot slot geeft hij aan te verwachten dat [appellante] wel in staat is om het door de rechtbank vastgestelde bedrag van
€ 2.132,31 uiterlijk op de eveneens door de rechtbank vastgestelde einddatum van 20 november 2023 bijeen te sparen en aan de boedel af te dragen.
3.10.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Op grond van artikel 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar, maar kan de rechter in afwijking daarvan de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen. Met de in artikel 349a lid 2 en 3 Fw voorziene mogelijkheid van verlenging van de termijn van de schuldsaneringsregeling is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn. In dergelijke gevallen kan verlenging van de termijn ertoe dienen om de schuldenaar in de gelegenheid te stellen aanvankelijke tekortkomingen in de nakoming van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te herstellen. De beslissing om op de voet van artikel 349a lid 2 en 3 Fw de termijn van de schuldsaneringsregeling te verlengen kan worden genomen na het moment waarop de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de schuldsaneringsregeling afloopt, maar de schuldsaneringsregeling nog niet met inachtneming van de artikelen 352 tot en met 356 Fw is geëindigd (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2935, NJ 2014/470, r.o. 3.4.2-3.4.3 en 3.5.4 en HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1203, NJ 2017/288, r.o. 3.4.4).
3.10.2.
Het hof begrijpt dat de rechtbank bij het vonnis waarvan beroep een situatie heeft willen bewerkstelligen waarbij voor [appellante] de (reguliere) verplichtingen van de schuldsaneringsregeling niet meer (volledig) van kracht zijn en waarbij [appellante] tot aan de laatste dag van een daartoe maximaal verlengde looptijd van haar schuldsaneringsregeling in de gelegenheid wordt gesteld om de uit hoofde van de niet door [appellante] ontvangen alimentatiegelden van (afgerond) ruim € 2.000,00 (zie ook hierna) alsnog aan de boedel over te maken zodat haar alsdan (alsnog) een (definitieve) schone lei kan worden verleend. Het hof verstaat dat er derhalve feitelijk sprake is van een maximale verlenging van de schuldsaneringsregeling, althans gerekend vanaf de dag van toelating, zijnde in casu tot 20 november 2023, waarbij per of na dat moment zal worden bezien of en in hoeverre [appellante] daarin is geslaagd, althans dat de rechtbank dat heeft beoogd te beslissen.
De letterlijke tekst van de beslissing van de rechtbank dat aan [appellante] in de tussenliggende periode, vanaf uitspraakdatum vonnis waarvan beroep (14 juni 2022) tot aan de laatste dag van de maximale verlenging van de looptijd - gerekend vanaf de dag van toelating - van de schuldsaneringsregeling (20 november 2023), alvast een schone lei wordt verleend, impliceert echter dat sprake is van een voorlopige dan wel voorwaardelijke schone leiverlening Een dergelijke beslissing vindt naar het oordeel van het hof evenwel geen enkele steun in het recht. Faillissementswet noch jurisprudentie biedt daarvoor een grondslag. Dit betekent dat de door [appellante] opgeworpen grief in dat opzicht slaagt en dat het vonnis moet worden vernietigd.
Dit betekent dat het hof opnieuw - ex nunc - moet oordelen over de vraag of de schuldsaneringsregeling met een schone lei moet worden beëindigd of dat er termen aanwezig zijn voor verlenging van de regeling zoals door de rechtbank kennelijk werd beoogd. Het hof acht hierbij van belang dat uit hetgeen door de bewindvoerder in haar brief van 6 juli 2022 onder het kopje grief is aangevoerd. Uit hetgeen zij daar ter zitting aan heeft toegevoegd volgt dat zij beoogt een verlenging van de schuldsaneringsregeling op de door de rechtbank kennelijk (zie de eerste alinea van deze rechtsoverweging) beoogde wijze.
3.10.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat [appellante] de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en informatieverplichting niet immer naar behoren is nagekomen, hetgeen reden was voor de eerdere verlenging van de schuldsaneringsregeling en door [appellante] ook niet is betwist. Hierbij komt dat door de rechter-commissaris de achterstallige alimentatiebetalingen zijn vastgesteld op € 2.132,31 en gekwalificeerd als boedelachterstand. Deze inkomsten zouden, indien zij wel zouden zijn geïncasseerd, immers op grond van artikel 295 FW extra in de boedel zijn toegevloeid.
3.10.4.
De vraag of het juist is dat er sprake is van een boedelachterstand of dat de bezwaren van [appellante] tegen de eerdere vaststelling door de rechter-commissaris ter zake doel treffen, kan het hof in het kader van het hoger beroep van de eindzitting niet beantwoorden, althans daartoe is zij niet bevoegd.
De discussie over het te laat innen van alimentatie en de (uiteindelijke) beslissing van de rechter-commissaris dit aan [appellante] toe te rekenen als achterstand ziet op een eerdere beslissing in het kader van artikel 295 Fw over (de omvang van en afdracht aan) de boedel, als door de bewindvoerder voorgesteld en door de rechter-commissaris (impliciet of expliciet) geaccordeerd.
Dergelijke beslissingen hebben hun eigen - beperkte - toetsingsmogelijkheden. Artikel 315 lid 1 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank openstaat. Artikel 315 lid 2 Fw geeft een groot aantal uitzonderingen op deze regel. Zo kan onder meer geen hoger beroep worden ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 295 lid 3 Fw (de verhoging van het buiten de boedel te laten bedrag als onderdeel van het vrij te laten bedrag).
De rechter-commissaris is echter wel bevoegd - zo nodig - eerdere beslissingen in het kader van artikel 295 Fw, al dan niet expliciet genomen, te herzien (vgl. HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670). Of voor herziening aanleiding bestaat, is aan de rechter-commissaris om te bezien en beoordelen, met vervolgens dan wel hoger beroep (met een korte beroepstermijn) bij de rechtbank op de voet van artikel 315 lid 1 FW als enig rechtsmiddel, dit gezien het gesloten systeem van rechtsmiddelen in het kader van de schuldsaneringsregeling als blijkend uit artikel 360 Fw.
3.10.5
De boedelachterstand - en de diverse componenten in dat kader - is voor het hof aldus een gegeven. Indien de boedelachterstand (bij het hoger beroep van) de eindzitting opnieuw ter discussie zou kunnen worden gesteld, zou dit (een) extra rechtsmiddel(en) opleveren (hoger beroep en cassatieberoep). Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat dit niet mogelijk is gezien het gesloten systeem van rechtsmiddelen in de Faillissementswet. Er rust dan ook geen taak op het hof dan wel is zij niet bevoegd ter zake enige beslissing te nemen.
3.10.6
Door het niet inlopen van de boedelachterstand is [appellante] naar het oordeel van het hof toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien (artikel 354 lid 1 BW). Hieraan doet niet af dat volgens [appellante] de procedure ter zake het verkrijgen van een onderhoudsbijdrage van de vaders van haar kinderen vertraging heeft opgelopen als gevolg van ziekte van de behandelend advocaat. [appellante] had naar aanleiding de opdracht die zij in dit verband van de bewindvoerder in november 2018 had gekregen, direct in actie moeten komen door het inschakelen van een advocaat en niet pas op of kort voor 10 mei 2019 respectievelijk 13 januari 2020 (data toevoegingsaanvragen) en voorts, toen duidelijk werd dat de procedure vertraging zou oplopen door ziekte van de advocaat, een andere advocaat moeten inschakelen of andere maatregelen moeten treffen om de voortgang te bewaken.
Tenslotte geldt dat gezien deze gang van zaken en de omvang van de boedelachterstand geen sprake is van een tekortkoming die gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing moet blijven (artikel 354 lid 2 Fw).
Gelet op het voorgaande kan van een (definitieve dan wel voorlopige/voorwaardelijke) schone lei op dit moment naar het oordeel van het hof dan ook geen enkele sprake zijn, daargelaten nog dat de constructie waarbij een voorlopige/voorwaardelijke schone lei wordt verleend, zoals reeds eerder opgemerkt, geen grondslag heeft in het recht.
3.10.7.
Nu [appellante] inmiddels wel (juridische) stappen ondernomen heeft om de achterstallige alimentatiegelden alsnog te incasseren en de beschermingsbewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft gesteld dat [appellante] , indien zij deze gelden toch niet voor 20 november 2023 (geheel) zou weten te incasseren, zij in staat is om deze gelden zelf bijeen te sparen acht het hof voldoende termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellante] maximaal te verlengen.
3.11.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] voortgezet dient te worden en dient te worden verlengd tot uiterlijk 20 november 2023, dan wel zoveel korter tot aan de dag dat [appellante] de volledige boedelachterstand van thans € 2.132,31 volledig heeft voldaan. Gedurende deze verlenging zal [appellante] zijn vrijgesteld van alle uit hoofde van de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (reguliere) verplichtingen, met uitzondering van de verplichting tot de maandelijkse voldoening van het salaris gemachtigde en - uit de aard der zaak vanwege het doorlopen van de termijn, mede gezien HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890 - afdracht van in de betreffende periode te ontvangen of opgekomen bijzondere baten (giften, erfenissen en dergelijke).
3.12.
Zoals reeds bepaald en gemotiveerd in r.o. 3.1. e.v. van dit arrest wordt de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard.
3.13
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd voor zover hierin is bepaald dat aan [appellante] reeds nu al een (voorlopige/voorwaardelijke) schone lei wordt verleend en de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd, alsook voor zover daarin beslist is over de omvang van de boedelachterstand.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover hierin is bepaald dat aan [appellante] reeds nu al een (voorlopige/voorwaardelijke) schone lei wordt verleend, de schuldsaneringsregeling van [appellante] is beëindigd en dat de huidige omvang van de boedelachterstand € 2.132,31 bedraagt;
verlengt de duur van de schuldsaneringsregeling van [appellante] tot (uiterlijk) 20 november 2023 dan wel dan wel zoveel korter tot aan de dag dat [appellante] het volledige boedeltekort van € 2.132,31 volledig heeft voldaan;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, N.W.M. van den Heuvel en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2022.