ECLI:NL:GHSHE:2022:2260

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00593
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking btw-identificatienummer en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 mei 2021. De zaak betreft de intrekking van het btw-identificatienummer van belanghebbende, die door de Inspecteur van de Belastingdienst op 30 november 2017 was meegedeeld. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de uitschrijving als ondernemer voor de omzetbelasting niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende stelde dat zij ten onrechte was uitgeschreven als btw-ondernemer en vorderde een dwangsom en schadevergoeding. Het Hof oordeelde dat de intrekking van het btw-nummer geen belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking betreft, waardoor het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 882 en een vergoeding van het griffierecht van € 345. Tevens werd de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de toegekende schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00593

Uitspraak van 1 juni 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummer BRE 19/1408.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij besluit van 30 november 2017 meegedeeld dat zij vanaf 1 november 2017 is uitgeschreven als ondernemer voor de omzetbelasting en dat haar btw-identificatienummer niet meer geldig is.
1.2.
Het tegen de uitschrijving gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur op 14 december 2017 ontvangen. Belanghebbende heeft bij brief van 12 maart 2018 de Inspecteur in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en een dwangsom gevorderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is er een griffierecht geheven van € 345. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar gegrond;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2017 en inzake de dwangsom niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 882;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 618;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting zijn tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00584 tot en met BKDH-21/00592 en de zaken van haar bestuurder [A] met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00599. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2017. In het daarvan opgemaakte rapport van 26 oktober 2017 is het standpunt ingenomen dat bij belanghebbende vanaf 1 januari 2015 geen sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting aangezien zij niet heeft kunnen aantonen dat zij door middel van activiteiten deelneemt aan het economische verkeer. Daarbij is vermeld dat dit gebrek aan activiteiten ook blijkt uit het feit dat belanghebbende vanaf 2012 tot eind oktober 2017 geen omzet heeft gerealiseerd.
2.2.
In een brief van 30 november 2017 van de Inspecteur aan belanghebbende is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“U bent bij ons geregistreerd als ondernemer voor de btw. Wij hebben informatie ontvangen waaruit blijkt dat uw activiteiten zijn gestopt of overgedragen.

Uitgeschreven als ondernemer

Vanaf 1 november 2017 bent u uitgeschreven als ondernemer voor de btw. Uw btw-identificatienummer is niet meer geldig en mag niet meer worden gebruikt.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Bezwaar tegen de uitschrijving als OB-ondernemer
4.1.
Belanghebbende stelt dat zij haar activiteiten niet heeft gestopt of overgedragen en ten onrechte is uitgeschreven als btw-ondernemer. Daaraan heeft belanghebbende ter zitting toegevoegd dat zij als gevolg van die uitschrijving en de intrekking van het btw-nummer geen aangifte voor de omzetbelasting meer kan doen en evenmin bij aangifte kan verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting. Daarom moet het volgens belanghebbende mogelijk zijn tegen het besluit van 30 november 2017 rechtsmiddelen aan te wenden.
4.2.
Het btw-nummer is een instrument dat door de wetgever is voorzien in de terzake geldende fiscale wetgeving, zowel in BTW-richtlijn 2006 als in de Wet OB. Een besluit van de inspecteur tot toekenning of tot intrekking van een btw-nummer dient daarom te worden aangemerkt als een ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen¹ (hierna: AWR). De regels omtrent de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen beslissingen van de Belastingdienst zijn in artikel 26 AWR vastgelegd. Daarin is bepaald dat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking.
¹ Het arrest van 13 april 2018, r.o. 2.3.4.
4.3.
Aangezien een besluit tot intrekking van een btw-nummer niet een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft, staat tegen een dergelijk besluit niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet het rechtsmiddel van bezwaar of beroep open. Hieruit volgt dat het bezwaar tegen een dergelijk besluit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Verder dient de belastingrechter de belanghebbende die tegen een dergelijk besluit beroep instelt, dat verder aan de ontvankelijkheidseisen voldoet, in dat beroep te ontvangen². Dit betekent ook dat belanghebbende terecht de mogelijkheid van beroep heeft aangewend tegen het niet doen van uitspraak op haar bezwaar tegen het besluit van 30 november 2017.
² Het arrest van 13 april 2018, r.o. 2.6.1.
4.4.
Aangezien belanghebbende heeft voldaan aan de ontvankelijkheidseisen voor het instellen van beroep zal de rechtbank het beroep tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar gegrond en het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2017 niet-ontvankelijk verklaren.
4.5.
De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de omstandigheid dat omtrent de intrekking van een btw-nummer een rechtsingang bij de bestuursrechter ontbreekt, betekent dat de betrokkene het geschil daarover ter beoordeling van de burgerlijke rechter kan voorleggen³.
³ Het arrest van 13 april 2018, r.o. 2.4.
4.6.
Belanghebbende klaagt erover dat zij als gevolg van het uitschrijven als btw-ondernemer en het intrekken van het btw-nummer niet meer door middel van een aangifte kan verzoeken om teruggaaf, omdat zonder btw-nummer geen aangifte kan worden gedaan. De rechtbank verwerpt die klacht. Voor belanghebbende is het immers mogelijk een verzoek om teruggaaf in te dienen bij de inspecteur⁴. Het verzoek om teruggaaf moet weliswaar worden gedaan door het doen van aangifte, maar op grond van artikel 6, lid, 2, AWR dient de inspecteur ieder die daarom verzoekt uit te nodigen tot het doen van aangifte. Dat geldt ook indien de betrokkene niet over een btw-nummer beschikt. Op een vervolgens ingediend verzoek om teruggaaf dient de inspecteur te beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking⁵.
⁴ Artikel 31, leden 2 en 3, Wet OB.
⁵ Artikel 31, lid 8, Wet OB en het arrest van 13 april 2018, r.o. 2.3.6.
Dwangsom
4.7.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 12 maart 2018 in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. De inspecteur heeft hierop niet gereageerd en geen dwangsombeschikking genomen. Hij is van mening dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom in verband met het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2017, omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaarschrift⁶.
⁶ Artikel 4:17, lid 6, onderdeel c, Awb.
4.8.
De rechtbank overweegt dat in een geval als het onderhavige, waarin geen bezwaar openstaat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit (tot uitschrijving als btw-ondernemer), het bepaalde in artikel 26 AWR meebrengt dat daardoor evenmin inzake de dwangsom bestuursrechtelijke rechtsbescherming geldt en de burgerlijke rechter bevoegd is⁷. Het niet-afgeven van een beschikking moet worden opgevat als een afwijzing van het verzoek tot toekenning van een dwangsom. Het bezwaar daartegen dient op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk te worden verklaard.
⁷ HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797, r.o. 4.2.4 en 4.2.6.
4.9.
De slotsom is dat het beroep tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar gegrond en de bezwaarschriften niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan behandeling van de klachten van belanghebbende omtrent schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur, het niet-tijdig opleggen van aanslagen, niet horen in de bezwaarfase en het niet overleggen van haar gehele dossier.
Schadevergoeding
4.10.
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst haar “al meer dan 30 jaar aan een stuk (…) stelselmatig met excessieve controles” hindert in haar bedrijfsuitoefening, zich daarbij onbehoorlijk gedraagt en bevoegdheden misbruikt. Belanghebbende stelt dat zij daardoor is benadeeld en dat “kan niet zonder gevolgen blijven”, aldus belanghebbende. In dat verband verzoekt belanghebbende om “vereffening van alle schulden van belastingplichtige(..) door de belastingdienst, vergoeding van tenminste een forfaitair bedrag groot € 30.000, vergoeding van een hoger bedrag dan dat forfait indien de werkelijk schade hoger zal blijken te zijn”. De inspecteur betwist de aanspraak van belanghebbende op deze schadevergoeding.
4.11.
Artikel 8:73 Awb geeft de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding. De rechtbank is van oordeel, zoals hiervoor in 4.8 is overwogen, dat vanwege de omstandigheid dat geen bezwaar openstaat tegen het onderhavige besluit het bepaalde in artikel 26 AWR meebrengt dat daardoor ook inzake de schadevergoeding niet de bestuursrechtelijke rechtsbescherming geldt en de burgerlijke rechter bevoegd is.
4.12.
Belanghebbende heeft in het beroepschrift geklaagd dat zij ‘steeds onnodig lang, soms tot jaren toe, moeten wachten tot de belastingdienst (…) kwesties zou afdoen. En niet zelden kwam de belastingdienst daar weer op terug’. Daaraan heeft zij in de brief van 2 april 2021 toegevoegd dat alle aan belanghebbende opgelegde aanslagen vanaf het boekjaar 2011 tot en met heden niet zijn afgedaan en pas op de zitting van de rechtbank van 15 april 2021 behandeld worden. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst⁸.
⁸ Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
4.13.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ook indien sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar binnen een redelijke termijn op het bezwaar moet worden beslist⁹. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (14 december 2017), de datum waarop het beroepschrift tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar is ontvangen (21 maart 2019), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
⁹ HR 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:241, r.o. 2.4.
4.14.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 14 december 2017 tot en met 21 maart 2019) afgerond 16 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden is overschreden met afgerond 10 maanden. De (totale behandeltermijn (14 december 2017 tot en met 14 mei 2021) van 41 maanden – redelijke termijn 24 maanden =) overschrijding van 17 maanden wordt dan voor (17 maanden – 10 maanden bezwaar =) 7 maanden aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal daarmee worden uitgesproken voor (10 : 17 van € 1.500 =) € 882 ten laste van de inspecteur en voor (7 : 17 van € 1.500 =) € 618 ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen daarom al niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
a. de nota inzake het griffierecht niet juist op naam is gesteld;
b. de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verbeurd;
c. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan (immateriële) schadevergoeding dan is toegekend;
en of
d. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de vergoeding van materiële en immateriële schade en de proceskostenvergoeding, toekenning van een schadevergoeding, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, vergoeding van wettelijke rente, vaststelling van door de Inspecteur verbeurde dwangsommen, veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Griffierecht
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de nota inzake het griffierecht onjuist op naam is gesteld, omdat deze is gericht aan [A] en niet aan belanghebbende.
5.1.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 1, Awb kan een partij zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Bij vertegenwoordiging is de bestuursrechter op grond van het bepaalde in artikel 6:17 Awb verplicht om de correspondentie inzake de processtukken in ieder geval aan de gemachtigde toe te zenden. Tot de stukken van het dossier behoort een volmacht waarin belanghebbende haar bestuurder [A] heeft gemachtigd om namens haar in juridische procedures, waaronder de onderhavige, op te treden. De nota inzake het griffierecht is dan ook met juistheid geadresseerd aan [A] , aangezien hij als vertegenwoordiger van belanghebbende optreedt.
5.1.3.
De toezending van de nota griffierecht naar [A] betekent niet dat [A] wordt aangemerkt als indiener van het (hoger)beroepschrift. Op grond van artikel 8:41, lid 1, Awb wordt met de ‘indiener’ van een beroepschrift namelijk gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876, BNB 2021/117). Op de nota griffierecht staat als kenmerk vermeld: “BK-SGR 21/00593 [belanghebbende] vs Belastingdienst PDB Den Ha”. Hieruit volgt dat het griffierecht ziet op de onderhavige procedure van belanghebbende, dat belanghebbende is aangemerkt als indiener van het beroepschrift en dat belanghebbende aldus gehouden is om het griffierecht, geheven naar het tarief van een rechtspersoon, te betalen. Met de toezending van de nota griffierecht naar [A] is dus slechts uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 6:17 Awb. In zoverre faalt het hoger beroep.
Schending van beginselen van behoorlijk bestuur, tijdigheid aanslagen, hoorplicht en overleggen van het gehele procesdossier
5.2.1.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Inspecteur, het niet-tijdig opleggen van aanslagen, het niet horen in de bezwaarfase en het niet overleggen van het gehele procesdossier, kunnen die stellingen haar niet in een betere positie brengen. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en deze beslissing is door geen van de partijen in hoger beroep aangevochten. Het Hof passeert daarom deze hogerberoepsgronden.
5.2.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve.
Dwangsom
5.3.1.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 12 maart 2018 in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift. De Inspecteur heeft hierop niet gereageerd. De Inspecteur heeft evenmin een dwangsombeschikking genomen, omdat naar zijn mening sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaarschrift.
5.3.2
Het niet-afgeven van een beschikking dwangsom moet naar het oordeel van het Hof worden opgevat als een afwijzing van het verzoek tot toekenning van een dwangsom. Uit artikel 4:19, lid 1, Awb volgt dat het hoger beroep zich tevens uitstrekt tot de afwijzing van een dergelijk verzoek, zodat het Hof zich daarover zal uitlaten.
5.3.3
Op grond van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter mogelijk indien het een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Een besluit tot intrekking van een btw-nummer is geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking en daarom staat tegen een dergelijk besluit het rechtsmiddel van bezwaar of beroep niet open. Dit brengt met zich mee dat een tegen een intrekking van een btw-nummer gericht bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Uit artikel 4:17, lid 6, letter c, Awb volgt dat geen dwangsom verschuldigd is indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vergoeding van (immateriële) schade
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een uitgebreide reeks van gedragingen van de Belastingdienst die haar hebben gehinderd in haar bedrijfsuitoefening en verzoekt in dat verband om een volledige schadevergoeding. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op haar verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.
5.4.2.
Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst (met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen). Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb.
5.4.3.
Nu echter op grond van het gesloten stelsel van rechtsbescherming uit artikel 26 AWR geen bezwaar openstaat tegen onderhavig besluit (zie 5.3.3), is de burgerlijke rechter en niet de bestuursrechter bevoegd om over het schadevergoedingsverzoek te oordelen.
5.5.1.
De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade met inachtneming van de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest) vastgesteld op € 1.500 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met afgerond anderhalf jaar. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing dienaangaande gegeven. Het Hof neemt de gronden daartoe over. Net als de Rechtbank ziet het Hof ziet geen aanleiding om van de uitgangspunten uit het overzichtsarrest af te wijken.
5.5.2.
Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
5.5.3.
Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Proceskostenvergoeding
5.6.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.
5.6.2.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Zij voert daartoe aan dat zij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.
5.6.3.
Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
5.6.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Voor zover belanghebbende stelt dat haar bestuurder aangemerkt moet worden als een rechtsbijstandverlener overweegt het Hof dat niet is vast komen te staan dat het verlenen van rechtsbijstand voor deze bestuurder een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat zij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.
Wettelijke rente
5.7.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar door de Rechtbank toegekende vergoedingen van het griffierecht en de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank zijn voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente, maar dit voor het eerst doet in hoger beroep, leidt de klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal de beslissing over vergoeding van de wettelijke rente in het dictum van de uitspraak opnemen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van
€ 345, en de aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 882, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 618, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 1 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.