ECLI:NL:GHSHE:2022:2227

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00586 t/m BKDH-21/00589
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verliesbeschikkingen vennootschapsbelasting en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 mei 2021, waarin verliesherzieningsbeschikkingen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn vastgesteld door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikkingen en heeft tevens een verzoek om dwangsommen ingediend. De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de dwangsommen ongegrond verklaard, maar de uitspraken op bezwaar tegen de verliesbeschikkingen vernietigd en de verliesbeschikking voor 2014 vastgesteld op € 36.710. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere een schadevergoeding en vergoeding van immateriële schade heeft gevorderd. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 1 juni 2022 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, maar dat de belanghebbende niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar schadevergoeding. De rechtbank heeft de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 1.500, wat het Hof bevestigt. De verzoeken van de belanghebbende om een hogere schadevergoeding en proceskostenvergoeding worden afgewezen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van wettelijke rente over de toegekende vergoedingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00586 tot en met BKDH-21/00589

Uitspraak van 1 juni 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummers BRE 18/3209 tot en met BRE 18/3212.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende op respectievelijk 11, 18 en 25 november 2017 verliesherzieningsbeschikkingen in de vennootschapsbelasting vastgesteld voor de jaren 2011, 2012 en 2013. Met betrekking tot 2011 is daarnaast een verliesverrekeningsbeschikking vastgesteld.
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 23 december 2017 de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 opgelegd. Daarbij is een verliesbeschikking vastgesteld.
1.3.
Belanghebbende heeft op 13 december 2017 bezwaar gemaakt tegen de verliesbeschikkingen voor de jaren 2011, 2012 en 2013 en op 12 januari 2018 voor de verliesbeschikking voor het jaar 2014. Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2018 de Inspecteur in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en dwangsommen gevorderd.
1.4.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 april 2018 de bezwaren ongegrond verklaard en het verzoek om dwangsommen afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is éénmaal een griffierecht geheven van € 338.
1.6.
De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep met betrekking tot de dwangsommen ongegrond;
  • verklaart het beroep voor het overige gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de verliesbeschikkingen;
  • vernietigt de verliesherzieningsbeschikking van 2011, van 2012 en van 2013;
  • vernietigt de verliesverrekeningsbeschikking van 2011;
  • stelt de verliesbeschikking van 2014 vast op een bedrag van € 36.710;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 750;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan deze vergoedt.”
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00584, BKDH-21/00585, BKDH-21/00592 en BKDH-21/00593 en de zaken van haar bestuurder [A] met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00599. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en blijkens het uittreksel van 15 mei 2018 bestaan haar activiteiten uit het ontwikkelen en verkopen van software, de ontwikkeling, de productie en handel in technische systemen, het verstrekken van technische adviezen en begeleiding bij productontwikkeling. Directeur van belanghebbende is [A] , die tevens alle aandelen in belanghebbende houdt.
2.2.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat een aantal in aftrek gebrachte kosten niet zakelijk zijn. Het betreft energiekosten, kosten voor een grasmaaier, luchtontvochtiger, elektrische installatie, CV-ketels, scooter, schilderwerk en hang- en sluitwerk. De Inspecteur heeft deze kosten voor de jaren 2011, 2012, 2013 en 2014 als privéuitgaven aangemerkt en het aangegeven belastbare bedrag van die jaren daarmee gecorrigeerd.
2.3.
Na het door belanghebbende ingestelde beroep, heeft de Inspecteur bij brief van 29 juni 2018 aan belanghebbende meegedeeld dat hij vanwege het procedurele verloop heeft besloten om de aangebrachte correcties voor de heffing van vennootschapsbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2014 geheel terug te draaien. Daarbij heeft hij vermeld dat de verliesherzieningsbeschikkingen en de verliesbeschikking bij de aanslag 2014 met de hierna te vermelden “tegemoetkoming” worden verminderd:
2011
2012
2013
2014
Belastbare winst na correctie boekenonderzoek
€ 1.411
- € 28.010
- € 31.434
- € 33.779
Tegemoetkoming
- € 2.454
- € 13.310
- € 5.060
- € 2.931
Belastbare winst na tegemoetkoming
- € 1.043
- € 41.320
- € 36.494
- € 36.710

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:
“Vooraf: De brief van 16 april 2021
4.1.1.
Zoals vermeld onder 1.9 heeft de rechtbank, nadat het onderzoek aan het einde van de zitting op 15 april 2021 is gesloten, een brief van belanghebbende ontvangen. Gelet op de inhoud daarvan strekt die brief niet tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 Awb. De rechtbank zal die brief dan ook verder voor de beoordeling van het geschil buiten beschouwing laten en gaat daaraan (verder) voorbij.
Uitspraak dwangsom in hoofdzaak
4.1.2.
Gelet op artikel 4:19, lid 1, Awb heeft het beroep tegen een uitspaak op bezwaar mede betrekking op de daarmee samenhangende dwangsombeschikking. In een aantal van de op de onderhavige zitting behandelde zaken heeft de rechtbank echter ook (separate) beroepszaken betreffende de dwangsombeschikking aangelegd, terwijl reeds beroep tegen de uitspraak op bezwaar in de hoofdzaak aanhangig was. Deze beroepszaken hadden niet aangelegd moeten worden. Praktisch is dit als volgt opgelost. De rechtbank heeft ter zitting meegedeeld de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een dwangsom op te nemen in de uitspraak van de betreffende hoofzaak en de aangelegde beroepszaken inzake de dwangsommen te laten vervallen. Hierom had belanghebbende ook al in haar beroepschrift verzocht. De vervallen beroepszaken betreffen hier: 18/3217 tot en met 18/3219 en 18/3221.
De navorderingsaanslagen en de aanslag 2014
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij brief van 18 maart 2021 de inspecteur heeft verzocht om de beschikkingen inzake de vermindering van de verliesherzieningsbeschikkingen en de aanslag 2014. Deze beschikkingen bleek de inspecteur nog niet te hebben vastgesteld. Gelet op het door de inspecteur ingenomen standpunt in zijn brief van 29 juni 2018, dat de aangebrachte correcties geheel worden teruggenomen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraken op bezwaar vernietigen. Het door de inspecteur ingenomen standpunt leidt er verder toe dat de rechtbank de verliesherzieningsbeschikkingen zal vernietigen, de aanslag 2014 zal verminderen tot nihil en daarbij, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende, de verliesbeschikking van 2014 op € 36.710 zal vaststellen.
4.3.
Aangezien de na het boekenonderzoek aangebrachte correcties geheel komen te vervallen, de verliesherzieningsbeschikkingen en de verliesverrekeningsbeschikking (2011) worden vernietigd en het verlies van 2014, gelijk aan het standpunt van belanghebbende, wordt vastgesteld, behoeven de overige geschilpunten betreffende de verliesherzieningsbeschikkingen en de aanslag 2014 geen behandeling meer. Evenmin komt de rechtbank in deze zaken toe aan behandeling van de klachten van belanghebbende omtrent schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur, het niet-tijdig opleggen van aanslagen, het niet horen in de bezwaarfase en het niet overleggen van haar gehele dossier.
Dwangsom
4.4.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 29 maart 2018, op dezelfde dag bij de inspecteur binnengekomen, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschriften. De rechtbank overweegt dat de inspecteur op 10 april 2018 binnen de daarvoor geldende termijn (van 2 weken) na de ingebrekestelling heeft beslist op de bezwaarschriften, zodat er geen reden is voor toekenning van een dwangsom aan belanghebbende. De klacht van belanghebbende dat de inspecteur “binnen de fatale termijn maar vlug een beslissing” op de bezwaarschriften heeft genomen en daarbij (rechts)regels van onder meer artikel 7:3 en 7:4 Awb heeft geschonden, maakt niet dat de inspecteur een dwangsom verbeurt. De rechtbank is van oordeel dat ook als in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord of inzage verleend, dit niet kan leiden tot het toekennen van een dwangsom.
Schadevergoeding
4.5.
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst haar “al meer dan 30 jaar aan een stuk (…) stelselmatig met excessieve controles” hindert in haar bedrijfsuitoefening, zich daarbij onbehoorlijk gedraagt en bevoegdheden misbruikt. Belanghebbende stelt dat zij daardoor is benadeeld en dat “kan niet zonder gevolgen blijven”, aldus belanghebbende. In dat verband verzoekt belanghebbende om “vereffening van alle schulden van belastingplichtige(..) door de belastingdienst, vergoeding van tenminste een forfaitair bedrag groot € 30.000, vergoeding van een hoger bedrag dan dat forfait indien de werkelijk schade hoger zal blijken te zijn”. De inspecteur betwist de aanspraak van belanghebbende op deze schadevergoeding.
4.6.
Artikel 8:73 Awb geeft de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding bij gegrondheid van het beroep. Een vergoeding van deze schade wordt toegekend als sprake is van een onrechtmatige daad van de inspecteur. De belastingplichtige moet stellen en, bij betwisting, bewijzen dat de inspecteur jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dat hij als gevolg daarvan schade in materiële zin heeft geleden. Ook dient de belastingplichtige de omvang van de materiële schade te bewijzen.
4.7.
De rechtbank overweegt omtrent de vergoeding van materiële schade als volgt. Met de onder 4.2 vermelde vernietiging van de navorderingsaanslag VPB 2011 en van de verliesherzieningsbeschikkingen en vermindering tot nihil van de aanslag 2014 staat vast dat de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld. Voor de beoordeling of in dat kader een schadevergoeding kan worden verleend, moet sprake zijn van schade die in zodanig verband staat met de vernietiging van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen, dat die schade de inspecteur als een gevolg daarvan kan worden toegerekend en van welke omvang die schade is. Van een forfaitair bepaalde schadevergoeding kan dan ook geen sprake zijn. Belanghebbende heeft weliswaar aangeduid dat door haar schade is geleden vanwege hinder in haar bedrijfsuitoefening, maar op geen enkele wijze een onderbouwing gegeven van de schadeposten, noch van enige indicatie van de omvang van de geleden schade. Voorts is niet duidelijk of en in welke mate er een causale relatie bestaat tussen enige schade en de vernietiging van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen of de gedragingen van de Belastingdienst tijdens en in verband met de bij de rechtbank bekende controles ingesteld in de jaren 2010 en 2015. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de omvang van de door haar naar eigen zeggen geleden schade niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van materiele schade af.
4.8.
Met betrekking tot het verzoek van belanghebbende om vereffening van alle belastingschulden overweegt de rechtbank, dat in deze procedure alleen bij de navorderingsaanslag VPB 2011 sprake was van een belastingschuld. Aangezien die aanslag wordt vernietigd, is een vereffening van belastingschulden hier niet meer aan de orde.
4.9.
Belanghebbende heeft in het beroepschrift geklaagd dat zij ‘steeds onnodig lang, soms tot jaren toe, moeten wachten tot de belastingdienst (…) kwesties zou afdoen. En niet zelden kwam de belastingdienst daar weer op terug’. Daaraan heeft zij in de brief van 2 april 2021 toegevoegd dat alle aan belanghebbende opgelegde aanslagen vanaf het boekjaar 2011 tot en met heden niet zijn afgedaan en pas op de zitting van de rechtbank van 15 april 2021 behandeld worden. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst¹.
¹ Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).
4.10.
De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Wel ziet de rechtbank aanleiding in aanmerking te nemen dat sprake is van meerdere zaken van belanghebbende, die in beroep gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp². Dat betreft het naar aanleiding van het boekenonderzoek corrigeren van als niet zakelijk aangemerkte kosten en van de ter zake daarvan in aftrek gebrachte voorbelasting. Gelet hierop merkt de rechtbank de navorderingsaanslagen, de aanslag 2014, de verlies(herzienings)beschikkingen en de naheffingsaanslag omzetbelasting over 2012 tot en met 2016 en die over de eerste helft van 2017 (met de nummers 18/2969 en 18/2970) als samenhangend aan. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het eerste bezwaarschrift is ontvangen (4 december 2017), de datum waarop de laatste uitspraak op bezwaar is gedaan (10 april 2018), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
² Het overzichtsarrest, r.o. 3.10.2.
4.11.
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De rechtbank stelt in dit verband vast dat met de behandeling van de bezwaarschriften zowel van de navorderingsaanslagen als de aanslag 2014 (van 13 december 2017 tot 10 april 2018) als van de vermelde naheffingsaanslagen omzetbelasting (van 4 december 2017 tot 27 maart 2018) ongeveer 4 maanden gemoeid zijn geweest en dat de redelijke termijn van 6 maanden voor bezwaar niet is overschreden. De (totale behandeltermijn van (4 december 2017 tot en met (14 mei 2021) afgerond 3,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van 1,5 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 1.500 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding. De rechtbank zal in de onderhavige procedure een schadevergoeding van (½ x € 1.500 =) € 750 toekennen en in de procedure met nummers 18/2969 en 18/2970 van, eveneens, € 750.
5 Griffierecht en proceskosten
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338.
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In haar brief van 2 april 2021 heeft zij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat zij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat zij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.
De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.
5.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door haarzelf en ondertekend door haar bestuurder zijn ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
a. de nota inzake het griffierecht niet juist op naam is gesteld;
b. de Inspecteur wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verbeurd;
c. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan (immateriële) schadevergoeding dan is toegekend; en of
d. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.1.2.
De vernietiging van de verliesherzieningsbeschikking van 2011, 2012 en 2013, de vernietiging van de verliesverrekeningsbeschikking van 2011 en de vaststelling van de verliesbeschikking 2014 op € 36.710 zijn niet in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de vergoeding van materiële en immateriële schade en de proceskostenvergoeding, toekenning van een schadevergoeding, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, vergoeding van wettelijke rente, veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Griffierecht
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de nota inzake het griffierecht onjuist op naam is gesteld, omdat deze is gericht aan [A] en niet aan belanghebbende.
5.1.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:24, lid 1, Awb kan een partij zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Bij vertegenwoordiging is de bestuursrechter op grond van het bepaalde in artikel 6:17 Awb verplicht om de correspondentie inzake de processtukken in ieder geval aan de gemachtigde toe te zenden. Tot de stukken van het dossier behoort een volmacht waarin belanghebbende haar bestuurder [A] heeft gemachtigd om namens haar in juridische procedures, waaronder de onderhavige, op te treden. De nota inzake het griffierecht is dan ook met juistheid geadresseerd aan [A] , aangezien hij als vertegenwoordiger van belanghebbende optreedt.
5.1.3.
De toezending van de nota griffierecht naar [A] betekent niet dat [A] wordt aangemerkt als indiener van het (hoger)beroepschrift. Op grond van artikel 8:41, lid 1, Awb wordt met de ‘indiener’ van een beroepschrift namelijk gedoeld op degene die voor zichzelf beroep instelt of namens wie beroep wordt ingesteld (HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:876, BNB 2021/117). Op de nota griffierecht staat als kenmerk vermeld: “BK-SGR 21/00586 [belanghebbende] vs Belastingdienst PDB Den Ha”. Hieruit volgt dat het griffierecht ziet op de onderhavige procedure van belanghebbende, dat belanghebbende is aangemerkt als indiener van het beroepschrift en dat belanghebbende aldus gehouden is om het griffierecht, geheven naar het tarief van een rechtspersoon, te betalen. Met de toezending van de nota griffierecht naar [A] is dus slechts uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 6:17 Awb. In zoverre faalt het hoger beroep.
Schending van beginselen van behoorlijk bestuur, tijdigheid aanslagen, hoorplicht en overleggen van het gehele procesdossier
5.2.1.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Inspecteur, het niet-tijdig opleggen van aanslagen, het niet horen in de bezwaarfase en het niet overleggen van het gehele procesdossier, kunnen die stellingen haar niet in een betere positie brengen. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en deze beslissing is door geen van de partijen in hoger beroep aangevochten. Het Hof passeert daarom deze hogerberoepsgronden.
5.2.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve.
Dwangsom
5.3.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 29 maart 2018, door de Inspecteur op diezelfde dag ontvangen, in gebreke gesteld voor het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschriften. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur binnen de op grond van artikel 4:17, lid 3, Awb geldende termijn van twee weken na de ingebrekestelling heeft beslist op het bezwaar, zodat er geen reden is voor toekenning van dwangsommen aan belanghebbende.
Vergoeding van (immateriële) schade
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor materiële schade heeft toegekend. Volgens belanghebbende is namelijk sprake van een uitgebreide reeks van gedragingen van de Belastingdienst die haar hebben gehinderd in haar bedrijfsuitoefening en heeft zij daarom recht op een volledige schadevergoeding. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op haar verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.
5.4.2.
Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld met toepassing van het bepaalde in titel 8.4 Awb, hetgeen niet is gebeurd.
5.4.3.
Tot gegrondverklaring van het hoger beroep kan dit echter niet leiden. Hoewel met de vernietiging van de verliesherzieningsbeschikkingen 2011, 2012 en 2013, de vernietiging van de verliesverrekeningsbeschikking 2011 en de vaststelling van de verliesbeschikking 2014 op € 36.710 vaststaat dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, heeft belanghebbende haar verzoek om schadevergoeding niet onderbouwd en geen indicatie gegeven van de omvang van de schade. Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een causaal verband tussen de schade die zij stelt te hebben geleden en het onrechtmatig handelen van de Inspecteur. Belanghebbendes stelling dat sprake is van ongelijke behandeling, omdat van haar een nadere onderbouwing of concretisering van de schade wordt geëist, terwijl dit bij de afwikkeling van de toeslagenaffaire niet het geval is, volgt het Hof niet nu geen sprake is van gelijke gevallen. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht en daarom wijst het Hof het verzoek om vergoeding van materiële schade af.
5.5.1.
De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade met inachtneming van de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest) vastgesteld op € 1.500 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met afgerond anderhalf jaar. Daarbij heeft de Rechtbank de onderhavige zaken met betrekking tot de vennootschapsbelasting en belanghebbendes zaken met betrekking tot de omzetbelasting (met nummers: BRE 18/2969 en 18/2970 en in hoger beroep: BKDH-21/00584 en BKDH-21/00585) als samenhangend aangemerkt en de vergoeding van immateriële schade over beide procedures bij helfte verdeeld (€ 750 per procedure).
5.5.2.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte de vergoeding van immateriële schade heeft gematigd wegens de gezamenlijke behandeling van haar beroepen. Belanghebbende voert daartoe aan dat de gezamenlijke behandeling geen matigende invloed heeft gehad op de spanning en frustratie die zij heeft ondervonden, maar dat deze daardoor juist exponentieel zijn toegenomen. Zij wijst er daarbij op dat de gezamenlijke behandeling tot gevolg had dat zij in een periode van zes weken in alle zaken hoger beroep moest in stellen doordat in alle zaken gelijktijdig uitspraak is gedaan.
5.5.3.
De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:
“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”
5.5.4.
De Hoge Raad heeft op 31 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39) met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:
“2.4.3 Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.
Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.”
5.5.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken enerzijds en de onder 5.5.1 vermelde zaken met betrekking tot de omzetbelasting anderzijds. Alle zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de correctie van als niet zakelijk aangemerkte kosten naar aanleiding van het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek en de ter zake daarvan in aftrek gebrachte voorbelasting. De Rechtbank heeft daarom terecht de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van samenhang voor de ene helft toegerekend aan de onderhavige zaken en voor de andere helft aan de zaken die betrekking hebben op de omzetbelasting.
5.5.6.
Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.
5.5.7.
Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Proceskostenvergoeding
5.6.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.
5.6.2.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Zij voert daartoe aan dat zij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.
5.6.3.
Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.
5.6.4.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor zij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Voor zover belanghebbende stelt dat haar bestuurder aangemerkt moet worden als een rechtsbijstandverlener overweegt het Hof dat niet is vast komen te staan dat het verlenen van rechtsbijstand voor deze bestuurder een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat zij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.
Wettelijke rente
5.7.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar door de Rechtbank toegekende vergoedingen van het griffierecht en de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank zijn voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente, maar dit voor het eerst doet in hoger beroep, leidt de klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal de beslissing over vergoeding van de wettelijke rente in het dictum van de uitspraak opnemen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van
€ 338, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 750, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 1 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.