ECLI:NL:GHSHE:2022:1898

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
21/00628 tot en met 21/00656
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 17 maart 2021 een beroep ongegrond verklaarde tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had in de periode van 6 oktober 2015 tot en met 4 januari 2017 aangiften BPM gedaan voor 29 uit het buitenland afkomstige Fiat 500 auto’s, waarbij zij een afschrijving had toegepast op de bruto BPM, omdat zij meende dat het om gebruikte auto’s ging. De inspecteur was van mening dat de auto’s als nieuw moesten worden aangemerkt en legde een naheffingsaanslag op van € 27.294, met een beschikking belastingrente van € 2.868. Na bezwaar van belanghebbende verklaarde de inspecteur het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde. In hoger beroep stelde het hof zich op het standpunt dat de rechtbank terecht had geoordeeld over het griffierecht, het verdedigingsbeginsel, de naheffing na het belastbare feit, de status van de auto’s en de proceskostenvergoeding. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing had genomen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00628 tot en met 21/00656
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2021, nummers BRE 20/6020 tot en met 20/6048, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de periode van 6 oktober 2015 tot en met 4 januari 2017 aangiften BPM gedaan inzake de registratie van 29 uit het buitenland afkomstige personenauto’s, alle van het merk Fiat, type 500. In de aangiften heeft belanghebbende een afschrijving toegepast op de bruto BPM omdat zij van mening is dat sprake is van gebruikte auto’s in de zin van artikel 10, lid 1, Wet BPM.
2.2.
De inspecteur heeft op 20 juni 2018 aangekondigd een naheffingsaanslag naar een bedrag van € 27.294 te willen opleggen omdat hij van mening is dat de auto’s als nieuw moeten worden aangemerkt. Belanghebbende is hierbij in de gelegenheid gesteld om vóór 18 juli 2018 te reageren. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 3 juli 2018. De inspecteur heeft op 13 juli 2018 de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 27.294 opgelegd, alsmede een beschikking belastingrente van € 2.868.
2.3.
Op de inkoopfacturen van de 29 auto’s staan kilometerstanden vermeld van tussen 5 en 10 km. Op het moment van keuring bij de RDW hebben de auto’s kilometerstanden van tussen 8 en 19 km.
2.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 25 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente. Hij heeft verzocht om te worden gehoord. De inspecteur heeft de gemachtigde meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. De inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 12 februari 2019 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 april 2019. De gemachtigde heeft per e-mailberichten van 28 maart, 18 april en 23 april 2019 de inspecteur laten weten niet deel te nemen aan hoorgesprekken vanwege een meningsverschil over de dossierinzage. Bij brief van 30 oktober 2019 heeft de inspecteur de gemachtigde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 26 november 2019. Dit hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden. Bij brief van 19 februari 2020 heeft de inspecteur een derde uitnodiging gestuurd naar de gemachtigde voor een hoorgesprek op 4 maart 2020. Bij deze uitnodiging is een lijst bijgevoegd van de bezwaren die zullen worden behandeld. Op deze lijst is de onderhavige zaak vermeld alsmede diverse andere zaken van andere cliënten van gemachtigde. Bij e-mail van 20 februari 2020 heeft de gemachtigde zich afgemeld met de motivering:
“Voor 3 en 4 maart 2020 waren geen reserveringen aangevraagd door u in 2019. (…) Op 4 maart 2020 is een der betrokkenen verhinderd.”Bij brief van 21 februari 2020 heeft de inspecteur het volgende medegedeeld aan de gemachtigde:
“Ik ben van mening dat het hoorgesprek van 4 maart 2020 gewoon doorgang kan vinden. Er zijn in totaal 20 belanghebbenden betrokken in het hoorgesprek. Het dossier van de persoon die verhinderd is kan behandeld worden op 10 maart 2020.”De inspecteur heeft bij brief van 6 maart 2020 het volgende opgenomen:
“Op 4 maart 2020 bent u – zonder afmelding – niet verschenen op het hoorgesprek. Ik trek daar uit de conclusie dat u afziet van het recht gehoord te worden.”.
2.5.
Op 25 maart 2020 doet de inspecteur uitspraak op bezwaar, waarbij hij het bezwaar ongegrond verklaart. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gegaan bij de rechtbank.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 500 en een proceskostenvergoeding van € 75, en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt. Voorts heeft de rechtbank beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
2. Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
3. Kan de belasting worden nageheven na het belastbare feit?
4. Is er sprake van nieuwe of gebruikte auto’s?
5. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding tot een te laag bedrag vastgesteld?
6. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Griffierecht
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot het griffierecht het volgende geoordeeld:
“2.5. Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het
Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover
belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht,
volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.1 Overigens kan het betoog van
belanghebbende dat er op basis van het Unierecht ten hoogste 2% griffierecht geheven moet
worden van het in geschil zijnde bedrag, belanghebbende reeds niet helpen omdat het
geheven griffierecht van € 354 lager is. De verwijzing door belanghebbende naar een
inbreukprocedure door de Europese Commissie geeft geen aanleiding om anders te oordelen.
Ook als het zo is dat de Europese Commissie ter zake een klacht in behandeling heeft
genomen of zelfs een onderzoek heeft gestart, betekent dat nog niet dat ervan moet worden
uitgegaan dat het Nederlandse stelsel van heffing van griffierecht in strijd is met het
Unierecht.
1 Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.”
4.2.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. Ook voor het griffierecht in hoger beroep ziet het hof geen reden anders te oordelen.
Vraag 2 Verdedigingsbeginsel
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot het verdedigingsbeginsel het volgende geoordeeld:
“2.6. Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel is geschonden,
omdat belanghebbende niet de mogelijkheid heeft gehad om voorafgaand aan het opleggen
van de naheffingsaanslag niet is gehoord door de inspecteur.
2.7.
Belanghebbende is door de inspecteur bij brief van 20 juni 2018, de zogenoemde
vooraankondiging, in de gelegenheid gesteld om voor 18 juli 2018 te reageren op de
aangekondigde naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft per brief van 3 juli 2018
gereageerd op voornoemde brief. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het
verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het
opleggen van de naheffingsaanslag haar zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen
maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet
dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek.2
2 Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.”
4.4.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
4.5.
De rechtbank heeft met betrekking tot de hoorplicht het volgende geoordeeld:
“De rechtbank overweegt dat aan het niet-verschijnen op een zitting niet zonder meer
de conclusie kan worden verbonden dat afgezien wordt van het horen. Dat neemt niet weg
dat de inspecteur in de omstandigheden van dit geval wel aan zijn verplichting heeft voldaan
om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord, gelet op de diverse
pogingen die daartoe zijn ondernomen. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de
uitnodiging voor het hoorgesprek op 4 maart 2020. Het was niet aan de gemachtigde om de
uitnodiging volledig af te wijzen om de reden dat één betrokken cliënt verhinderd was. Niet
is gesteld dat die betrokken cliënt de onderhavige belanghebbende was. En ook als dat wel
zo was, dan had van de gemachtigde verwacht mogen worden dat hij had gereageerd op de
brief van 21 februari 2020. De inspecteur heeft dus aan de hoorplicht voldaan.”
4.6.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Vraag 3 Naheffen na belastbaar feit
4.7.
De rechtbank heeft met betrekking tot het naheffen na het belastbaar feit het volgende geoordeeld:
“2.11. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een
naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110
VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is.3
3 Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.”
4.8.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Vraag 4 Nieuw/gebruikt
4.9.
De rechtbank heeft met betrekking tot de vraag of sprake is van nieuwe dan wel gebruikte auto’s het volgende geoordeeld:
“2.12. Partijen zijn het er (uiteindelijk) over eens dat voor de vraag of sprake is van een gebruikte auto voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Wet de staat van de auto moet worden beoordeeld naar de toestand op het moment van registratie. Dit uitgangspunt is juist ervan uitgaande dat het belastbare feit het moment van registratie is (en niet – indien aan de orde - de aanvang van het gebruik van de Nederlandse weg vóór registratie).4
2.13.
Partijen hebben ter zitting bevestigd dat er geen gegevens over de feitelijke situatie van de auto's, zoals de kilometerstanden, op de registratiedata bekend zijn. Partijen verschillen van mening voor wiens rekening en risico dit moet komen. De rechtbank is van oordeel dat deze onduidelijkheid voor risico van belanghebbende komt. De bewijslast dat een auto ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rust namelijk op belanghebbende, omdat belanghebbende zich beroept op de vermindering van de bpm.5
Deze verdeling van de bewijslast is niet in strijd met het Unierecht. Het is immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om bewijsregels vast te stellen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke beroepen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en zij de uitoefening van de door de rechtsorde van het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).6 Aan deze voorwaarden wordt voldaan. Het is een gebruikelijk bewijsrechtelijke regel in fiscale zaken dat de bewijslast van feiten wordt gelegd bij de partij die zich op het rechtsgevolg van de feiten beroept; het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt dus geëerbiedigd. Verder valt niet in te zien dat de bewijslastverdeling de uitoefening van unierechtelijke rechten onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Dat wordt niet anders, als het zo is dat belanghebbende niet (meer) over de gegevens beschikt of kan beschikken. Belanghebbende had immers kunnen borgen dat zij over de benodigde gegevens op het moment van registratie beschikt.
2.14.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat een voertuig als nieuw geldt wanneer het nog niet is geregistreerd. De eerdere registratie van elk van de auto’s in het buitenland heeft daarom, aldus belanghebbende, tot gevolg dat de auto’s in Nederland als gebruikte auto’s moeten worden aangemerkt. Dit standpunt is onjuist. Onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest. De omstandigheid dat een personenauto eerder in een andere lidstaat geregistreerd is geweest, kan niet op zichzelf de conclusie rechtvaardigen dat die personenauto daadwerkelijk op de weg in gebruik is geweest. Of een personenauto daadwerkelijk in het buitenland op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto.7
2.15.
Gelet op de lage kilometerstand ten tijde van de keuring (…) en het ontbreken van gegevens ten tijde van de registratie, is voor elk van de auto’s niet aannemelijk gemaakt dat sprake is een gebruikte auto. Voor een afschrijving bestaat dan geen grond. Dit komt niet in strijd met artikel 110 VWEU, aangezien bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid mag worden gemaakt tussen ongebruikte motorvoertuigen en gebruikte motorvoertuigen.8 Opmerking verdient overigens nog dat indien ten tijde van de keuring de kilometerstand van een auto zodanig laag is dat sprake is van auto die niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest, in beginsel van die kilometerstand kan worden uitgegaan. Immers, indien de kilometerstand van een auto ten tijde van de registratie hoger is dan ten tijde van de keuring als gevolg van gebruik door de belastingplichtige met de auto in Nederland van de weg, is het belastbaar feit niet het registratiemoment maar de aanvang van dat gebruik9 en is derhalve de kilometerstand op dat moment reeds beslissend.
Omdat er geen sprake is van gebruikte auto’s, komt de rechtbank niet toe aan de beroepsgrond over wapengelijkheid in het kader van het vaststellen van de waarde door een derde-deskundige.
4 Vgl. Hoge Raad 21 september 2018. ECL1:NL:HR:2018:1695.
5 Hoge Raad 21 september 2018, ECL1:NL:HR:20I8:I695, r.o. 2.3.4.
6 Vgl. Hoge Raad 26 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:294, met verwijzing naar HvJ 23 oktober 2014, Unitrading Ltd, C-437/13, punt 27.
7 Zie voor dit een en ander Hoge Raad 16 oktober 2020, ECL1:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.2.
8 Vgl. Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.”
4.10.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Vraag 5 Proceskostenvergoeding
4.11.
De rechtbank heeft met betrekking tot de proceskostenvergoeding het volgende geoordeeld:
“2.20. De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen, in verband met de toekenning van de immateriëleschadevergoeding, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Opmerking verdient dat sprake is van één zaak, omdat sprake is van één naheffingsaanslag. Dat er meerdere zaaknummers zijn toegekend, heeft te maken met interne registratievoorschriften.
2.21.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor beroepsmatige verleende rechtsbijstand. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 24 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, die hier dienovereenkomstig gelden, gelet op de beroepsgronden. De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.”
4.12.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne. Voor een hogere proceskostenvergoeding ziet het hof geen reden.
Vraag 6 Prejudiciële vragen
4.13.
Belanghebbende stelt dat zich een schending van artikel 267 VWEU heeft voorgedaan nu de rechtbank heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.14.
Het hof volgt belanghebbende niet in dit betoog. De beslissing van de rechtbank om geen prejudiciële vragen te stellen, blijft binnen de op grond van artikel 267 VWEU aan haar toekomende beoordelingsruimte. Uit deze bepaling volgt immers slechts dat de rechtbank bevoegd is om zich tot de Unierechter te wenden maar hiertoe, anders dan belanghebbende meent, geen verplichting heeft.
4.15.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd heeft ook het hof geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Hetgeen hierboven is overwogen omtrent de werking van artikel 267 VWEU heeft ook te gelden voor de hoger beroepsprocedure.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.