In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van betaalde hypotheekrente door belanghebbende, die in 2016 de volledige hypotheekrente van € 5.083 heeft betaald voor de gezamenlijke woning, waarvan zij en haar ex-echtgenoot ieder voor de helft eigenaar waren. Belanghebbende heeft deze hypotheekrente als aftrekbare onderhoudsverplichting aangemerkt in haar aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek echter niet geaccepteerd, omdat hij van mening was dat de betaalde hypotheekrente niet kan worden aangemerkt als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking geen expliciete verplichting bevatte voor belanghebbende om bij te dragen aan het levensonderhoud van de ex-echtgenoot. Het hof oordeelde dat de verplichting van belanghebbende om de hypotheekrente te betalen, voortkwam uit haar bewoning van de gezamenlijke woning en niet uit een onderhoudsverplichting. Het hof concludeerde dat belanghebbende niet kon aantonen dat de betaling van de hypotheekrente een in rechte vorderbare periodieke uitkering was. Daarom werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing heeft implicaties voor de aftrekbaarheid van hypotheekrente in situaties van echtscheiding, vooral in gevallen waar geen expliciete onderhoudsverplichtingen zijn vastgesteld.