ECLI:NL:GHSHE:2022:1473

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
10 mei 2022
Zaaknummer
21/00306
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van hypotheekrente in het kader van onderhoudsverplichtingen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van betaalde hypotheekrente door belanghebbende, die in 2016 de volledige hypotheekrente van € 5.083 heeft betaald voor de gezamenlijke woning, waarvan zij en haar ex-echtgenoot ieder voor de helft eigenaar waren. Belanghebbende heeft deze hypotheekrente als aftrekbare onderhoudsverplichting aangemerkt in haar aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek echter niet geaccepteerd, omdat hij van mening was dat de betaalde hypotheekrente niet kan worden aangemerkt als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het hof heeft vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking geen expliciete verplichting bevatte voor belanghebbende om bij te dragen aan het levensonderhoud van de ex-echtgenoot. Het hof oordeelde dat de verplichting van belanghebbende om de hypotheekrente te betalen, voortkwam uit haar bewoning van de gezamenlijke woning en niet uit een onderhoudsverplichting. Het hof concludeerde dat belanghebbende niet kon aantonen dat de betaling van de hypotheekrente een in rechte vorderbare periodieke uitkering was. Daarom werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing heeft implicaties voor de aftrekbaarheid van hypotheekrente in situaties van echtscheiding, vooral in gevallen waar geen expliciete onderhoudsverplichtingen zijn vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00306
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 december 2020, nummer BRE 19/4750, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 opgelegd (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigde, [gemachtigde] en, namens de inspecteur, [inspecteur] . De vader van belanghebbende was als toehoorder in de zaal aanwezig.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd geweest met [A] (hierna: de ex-echtgenoot). Op [september] 2014 is bij beschikking van de rechtbank Limburg (hierna: de echtscheidingsbeschikking) de echtscheiding uitgesproken tussen belanghebbende en haar (sindsdien) ex-echtgenoot. De echtscheidingsbeschikking vermeldt onder meer:
“2.7. De woning en de gebruiksvergoeding
2.7.1.
De vrouw heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
2.7.2.
De man heeft verzocht het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden aan de vrouw toe te kennen, waarna de vrouw de woning dient te verlaten en correct dient op te leveren, behoudens wanneer de woning reeds op een eerder tijdstip verkocht kan worden, in welk geval de vrouw de woning dient te verlaten en correct dient op te leveren vóór de datum van overdracht en voorts te bepalen dat de vrouw zolang zij in de woning woont, gehouden is tot volledige betaling van de hypotheekrente, de eigenaarslasten, alsmede haar deel van de spaarpremie van de spaarhypotheek.
2.7.3.
Verder heeft de man verzocht hem een vergoeding voor het gebruik van de woning
toe te kennen van € 400,00 per maand, met ingang van 10 juli 2011, althans een door de
rechtbank in goede justitie te bepalen datum.
2.7.4.
De vrouw heeft daartegen als verweer gevoerd dat oplegging van een
gebruikersvergoeding een draagkrachtverruiming bij de man oplevert. Dit geldt eveneens
voor de door de man verzochte bepaling dat de vrouw de hypotheekrente en eigenaarslasten, alsmede haar deel van de spaarpremie van de spaarhypotheek voor haar rekening dient te nemen.
2.7.5.
Nu de man zelf niet om het voortgezet gebruik van de woning heeft verzocht en hij voorts geen of onvoldoende zwaarwegende argumenten heeft aangevoerd die tot afwijzing van het verzoek van de vrouw dienen te leiden zal de rechtbank het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw toewijzen.
2.7.6.
De man heeft zijn verzoek met betrekking tot de ingangsdatum van de
gebruiksvergoeding gewijzigd en gesteld op de datum van de echtscheidingsbeschikking
2.7.7.
De rechtbank overweegt dat het uitgebreide verzoek van de man is gelegen in de
vrees van de man dat de vrouw niet zal meewerken aan de verkoop van de echtelijke woning.
De partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de echtelijke woning in de verkoop zal worden gezet. Aan [B] en een door ieder der partijen aan te wijzen
makelaar zal voor 1 juli 2014 een offerte worden gevraagd. Binnen een week na ontvangst van de laatste offerte wordt beslist welke makelaar de verkoopopdracht wordt gegund.
Daarbij zal de makelaar met de hoogste taxatiewaarde de voorkeur krijgen.
2.7.8.
De rechtbank overweegt voorts dat op grond van artikel 1:165 BW de rechter kan bepalen dat de gewezen echtgenoot die de woning bewoont, gedurende zes maanden na de
inschrijving van de echtscheidingsbeschikking daarin mag blijven wonen tegen betaling van een redelijke vergoeding. De redelijke vergoeding kan ook worden gevraagd voor de periode voor de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (…), indien de omstandigheden waarin partijen verkeren daartoe aanleiding geven.
De rechtbank ziet in het feit dat partijen reeds gedurende lange tijd gescheiden leven aanleiding om de gebruiksvergoeding te laten ingaan op de datum van deze beschikking,
zoals door de man is verzocht. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat een door de rechtbank vast te stellen gebruiksvergoeding door de vrouw niet per maand betaald dient te
worden, doch dat deze wordt verrekend bij de verkoop van de echtelijke woning.
De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de gebruiksvergoeding op jaarbasis door
partijen dient te worden bepaald aan de hand van de bruto verkoopprijs verminderd met de dan nog resterende hypotheek en een rentepercentage van 2%. Dit bedrag dient vervolgens door twee te worden gedeeld.
2.7.9.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de gebruiksvergoeding moet worden gematigd omdat zij het genot van de woning moest en moet delen met de kinderen van partijen. De rechtbank is van oordeel dat artikel 1:165 BW ziet op het toekennen van het voortgezet gebruik van de woning aan een der echtelieden en de zijnen.
2.7.10.
De rechtbank overweegt voorts dat de vrouw na verloop van 6 maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen recht meer heeft om in de woning te verblijven. Nu niet aannemelijk is dat de vrouw de woning d an niet zal verlaten, acht de rechtbank thans nog geen reden aanwezig om een bevel tot ontruiming te geven. De rechtbank zal het verzoek van de man daartoe afwijzen.
(…)
2.10.5.
De draagkracht van de man
Blijkens de door de man overgelegde financiële gegevens bedraagt zijn jaarinkomen
€ 68.038.00 bruto per jaar.
De rechtbank houdt rekening met een bedrag van € 1.546,00 als de belasting over het aandeel
van de man in de echtelijke woning.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende heffingskortingen:
- algemene heffingskorting
- arbeidskorting
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het besteedbaar inkomen van
de man op € 3.355.00, per maand.
De rechtbank houdt rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande exclusief de
woonkostencomponent en een draagkrachtpercentage van 60.
De rechtbank neemt de volgende niet of niet langer bestreden maandelijkse lasten van de man in aanmerking:
€ 763,00 kale woninghuur, na aftrek van huurtoeslag
€ 54,00 de helft van de aan de hypotheek gekoppelde premie levensverzekering
€ 109,00 premie Zorgverzekeringswet, inclusief premie aanvullende verzekering,
ad € 148,00 en na aftrek van het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie Zorgverzekeringswet ad € 39,00.
De rechtbank houdt voorts rekening met de hiervoor berekende door de man te betalen
kinderbijdrage.
Op grond van voormelde financiële gegevens en rekening houdend met het te realiseren
fiscaal voordeel wordt de man in staat geacht tot betaling een partnerbijdrage van € 327,00 per maand.
De rechtbank overweegt dat een op te leggen partnerbijdrage pas kan ingaan op de datum
van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank zal dan ook aldus bepalen.
(…)
De rechtbank
(…)
3.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres
[adres] [postcode] [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan
behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking
tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die
inschrijving bewoont.
3.5.
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van de datum van deze beschikking een
gebruiksvergoeding voor de bewoning van de echtelijke woning is verschuldigd, te
berekenen op de datum van overdracht van de echtelijke woning en wel als volgt;
- de overwaarde wordt bepaald aan de hand van de bruto verkoopprijs van de woning waarop de nog uitstaande hypotheekschuld in mindering wordt gebracht;
- het woongenot wordt bepaald op 2% van hiervoor berekende overwaarde;
- de gebruiksvergoeding op jaarbasis bedraagt de helft van het hiervoor berekende woongenot;
3.6.
bepaalt dat de door de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding zal worden verrekend bij de afwikkeling van de verkoop van de echtelijke woning.
(…)
3.10.5.
de vrouw zal tot aan de verkoop van de woning, de volledige hypotheeklast, (…) en de eigenaarslasten voor haar rekening nemen;”
2.2.
Belanghebbende en de ex-echtgenoot waren tot aan de verkoop in 2017 ieder voor de helft eigenaar van een gezamenlijke woning. Belanghebbende heeft in 2016 zonder haar ex-echtgenoot in de gezamenlijke woning gewoond.
2.3.
In 2016 heeft belanghebbende de volledige hypotheekrente van € 5.083 betaald die ziet op de gezamenlijke woning.
2.4.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.045 (na persoonsgebonden aftrek). Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij als volgt opgebouwd:
Loon uit dienstbetrekking
€ 32.318
Het belastbare inkomen uit eigen woning
-/- € 3.771
Ontvangen alimentatie
€ 4.006
Aftrekbare kosten i.v.m. alimentatie
-/- € 1.034
Aftrekbare onderhoudsverplichting
-/- € 2.542
Uitgaven voor specifieke zorgkosten (na drempel)
-/- € 390
Restant persoonsgebonden aftrek
-/- € 2.542
De betaalde hypotheekrente van € 5.083 heeft belanghebbende als kosten in mindering gebracht op het belastbare inkomen uit eigen woning. Belanghebbende heeft de helft van de hypotheekrente, € 2.542, in de aangifte IB/PVV 2016 ook aangemerkt als aftrekbare onderhoudsverplichting. Een bedrag van € 2.542 is door belanghebbende eveneens als restant persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen.
2.5.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.061. Tevens is bij beschikking € 264 belastingrente in rekening gebracht. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit eigen woning met € 2.542 gecorrigeerd, omdat belanghebbende voor 50% eigenaar is van de gezamenlijke woning. Daarnaast heeft inspecteur de aftrekbare onderhoudsverplichting, de uitgaven voor specifieke zorgkosten en het restant persoonsgebonden aftrek niet geaccepteerd.
2.6.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.671 en de rentebeschikking evenredig verminderd. Daarbij heeft de inspecteur de uitgaven voor specifieke zorgkosten alsnog in aftrek toegestaan.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel van de ex-echtgenoot in de gezamenlijke woning, omdat sprake is van een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.130 [1] . De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat:
- de gezamenlijke woning voor belanghebbende een eigen woning is in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001;
- slechts de helft van de door belanghebbende betaalde hypotheekrente als kosten in mindering kan worden gebracht op het belastbare inkomen uit eigen woning.
3.4.
Belanghebbende stelt zich niet op het standpunt dat de hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel van de ex-echtgenoot in de gezamenlijke woning, een onderhoudsverplichting is in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter f, Wet IB 2001.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 luidt als volgt:
1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
4.2.
In zijn arrest van 16 november 2018 [2] heeft de Hoge Raad overwogen:
“2.4.1. Van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend (artikel 1:157 BW), of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (artikel 1:158 BW; veelal: een echtscheidingsconvenant).
2.4.2.
Of bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, moet worden beoordeeld door uitleg van die uitspraak naar objectieve maatstaven.
Of een overeenkomst tussen partijen een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:158 BW inhoudt, dient door middel van uitleg met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, nr. 11647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) te worden beoordeeld.
2.5.1.
Het oordeel van het Hof dat in dit geval geen sprake is van een overeenkomst, wordt in cassatie niet bestreden.
2.5.2.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, brengt de enkele omstandigheid dat bij het bepalen van de draagkracht van belanghebbende in een rechterlijke uitspraak rekening ermee is gehouden dat hij de volledige hypotheeklasten en premies levensverzekering betaalt, niet zonder meer mee dat die uitspraak inhoudt dat op belanghebbende een wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud rust. Het door het middel bestreden oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Het middel faalt daarom.”.
4.3.
Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van het bestaan van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting naar de echtscheidingsbeschikking. Belanghebbende stelt dat bij het bepalen van de draagkracht van de ex-echtgenoot rekening is gehouden met een betaling van de volledige hypotheekrente door belanghebbende. Indien de ex-echtgenoot toch zijn deel van de hypotheekrente zou moeten betalen, dan zou zijn besteedbaar inkomen tekort schieten.
4.4.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het aan de ex-echtgenoot toe te rekenen deel van de hypotheekrente dat door belanghebbende is betaald, niet kan worden aangemerkt als een onderhoudsverplichting. In de echtscheidingsbeschikking is niet bepaald dat belanghebbende een bijdrage moet betalen ten behoeve van het levensonderhoud van de ex-echtgenoot. Gelet op het inkomen van belanghebbende en de ex-echtgenoot is volgens de inspecteur geen sprake van betalingen door belanghebbende voor het levensonderhoud van de ex-echtgenoot op grond van de echtscheidingsbeschikking.
4.5.
Belanghebbende wenst de door haar betaalde hypotheekrente in aftrek te brengen die betrekking heeft op het aandeel van de ex-echtgenoot in de gezamenlijke woning. Het hof stelt voorop dat op belanghebbende de last rust om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit volgt dat deze betaling kan worden aangemerkt als een in rechte vorderbare periodieke uitkering op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
4.6.
In onderdeel 3.10.5 van de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat belanghebbende tot aan de verkoop van de gezamenlijke woning verplicht is om het aan de ex-echtgenoot toerekenbare gedeelte van de hypotheekrente voor haar rekening te nemen. Aangezien de gezamenlijke woning in 2016 nog niet was verkocht en belanghebbende daar ook woonde, is het hof van oordeel dat op belanghebbende de verplichting rustte om gedurende het gehele jaar 2016 de volledige hypotheekrente voor haar rekening te nemen.
4.7.
Het hof is van oordeel dat de onder 4.6 genoemde verplichting geen voorziening in het levensonderhoud van de ex-echtgenoot betreft. Het inkomen van de ex-echtgenoot bedraagt € 68.038 bruto per jaar. Gelet op de hoogte hiervan én de omstandigheid dat dit inkomen veel hoger is dan het inkomen van belanghebbende, is het naar het oordeel van het hof niet aannemelijk dat de betaling van de hypotheekrente voor het aandeel van de ex-echtgenoot door belanghebbende is gedaan, omdat de ex-echtgenoot anders niet in zijn levensonderhoud zou kunnen voorzien. De echtscheidingsbeschikking vermeldt in het onderdeel ‘partnerbijdrage’ ook uitsluitend dat de ex-echtgenoot een onderhoudsverplichting heeft aan belanghebbende. Indien ook een onderhoudsverplichting van belanghebbende aan de ex-echtgenoot zou zijn vastgesteld, dan had het voor de hand gelegen dat dit ook was opgenomen in het onderdeel ‘partnerbijdrage’. Dat is echter niet het geval.
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat belanghebbende gedurende een periode van maximaal zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de gezamenlijke woning mag blijven wonen. Deze periode is met instemming van de ex-echtgenoot verlengd omdat de gezamenlijke woning nog niet was verkocht. De bepaling dat belanghebbende tot het moment van verkoop van de gezamenlijke woning de volledige hypotheekrente zou betalen kan, bezien in het licht van het voorgaande, redelijkerwijs niet anders worden gezien dan een betaling die samenhangt met de bewoning van de gezamenlijke woning door belanghebbende. Dat daarnaast in de echtscheidingsbeschikking een gebruiksvergoeding is overgekomen, betekent evenmin dat de betaling van de hypotheekrente door belanghebbende een onderhoudsverplichting is.
4.8.
Belanghebbende leidt uit de echtscheidingsbeschikking af dat bij het bepalen van de draagkracht van de ex-echtgenoot rekening is gehouden met een volledige betaling van de hypotheekrente door belanghebbende, omdat de hypotheekrente niet wordt genoemd als maandelijkse last voor de ex-echtgenoot. Die enkele omstandigheid brengt echter niet zonder meer mee dat de door belanghebbende gedane betaling van de hypotheekrente die betrekking heeft op het aandeel van de ex-echtgenoot, een wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud is. [3]
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P.C. van der Vegt en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.€ 33.671 - € 2.541.
2.Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134.
3.Vgl. Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134.