ECLI:NL:HR:2018:2134

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
17/02368
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van hypotheekrente en levensverzekeringpremies na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van hypotheekrente en levensverzekeringpremies door een belanghebbende na echtscheiding. De belanghebbende, die in de voormalige echtelijke woning bleef wonen, betaalde in 2010 en 2011 de volledige hypotheekrente en premies levensverzekering, terwijl deze lasten ook de ex-echtgenote aangingen. De vraag was of het door de belanghebbende betaalde gedeelte dat de ex-echtgenote aangaat, aftrekbaar is als wettelijke verplichting tot levensonderhoud volgens artikel 6.3, lid 1, letter a, van de Wet IB 2001.

De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gedane betalingen kunnen worden aangemerkt als periodieke uitkeringen op grond van een verplichting die voortvloeit uit het familierecht. Het Hof had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet kon aantonen dat er een overeenkomst bestond tussen hem en zijn ex-echtgenote die hem verplichtte om haar deel van de hypotheekrente en premies te betalen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de enkele omstandigheid dat bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening is gehouden met de volledige hypotheeklasten, niet betekent dat er een wettelijke verplichting tot uitkering tot levensonderhoud bestaat.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de aftrekbaarheid van kosten in het kader van echtscheiding en de voorwaarden waaronder dergelijke kosten als onderhoudsverplichtingen kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

16 november 2018
nr. 17/02368
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 6 april 2017, nrs. 15/01441 en 15/01442, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 14/7128 en AWB 15/2498) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2010 en 2011 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 april 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:466).

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Het huwelijk van belanghebbende is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Er is geen echtscheidingsconvenant opgesteld.
2.1.2.
De voormalige echtelijke woning (hierna: de woning) en de hieraan gekoppelde hypothecaire lening en levensverzekering gingen beide partijen ieder voor de helft aan.
2.1.3.
De ex-echtgenote heeft de woning in augustus 2009 verlaten. Belanghebbende is in de woning blijven wonen en heeft in 2010 en 2011 het volledige bedrag aan hypotheekrente en premies levensverzekering betaald.
2.1.4.
Bij rechterlijke uitspraak van 26 oktober 2010 is in hoger beroep over partneralimentatie beslist. Uit die uitspraak volgt dat in de draagkrachtberekening het volledige bedrag aan hypotheekrente en premies levensverzekering in mindering is gebracht op de draagkracht van belanghebbende en dat belanghebbende € 370 per maand aan partneralimentatie aan zijn ex-echtgenote moet voldoen.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de hypotheekrente en premies levensverzekering die betrekking hebben op het aandeel van de ex-echtgenote in de woning omdat sprake is van een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001
.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door hem gedane betalingen hypotheekrente en premies die betrekking hebben op het aandeel van zijn ex-echtgenote in de woning, kunnen worden aangemerkt als periodieke uitkeringen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en dat deze uitkeringen in rechte vorderbaar zijn.
Daarbij heeft het Hof onder meer overwogen dat het feit dat bij vaststelling van de partneralimentatie in de draagkrachtberekening bij belanghebbende rekening is gehouden met de volledige hypotheeklasten en premies levensverzekering, niet zonder meer betekent dat sprake is van een dergelijke verplichting. Met hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd is volgens het Hof niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een overeenkomst tussen hem en de ex-echtgenote inhoudende de verplichting om ‘haar’ deel van de rente en premies te voldoen.
2.3.
Het middel komt op tegen in het 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat vaststaat dat belanghebbende de volledige hypotheekrente en premies levensverzekering heeft betaald naar aanleiding van rechterlijke beslissingen betreffende de alimentatieplicht en dus op grond van het familierecht van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Daarom komt volgens belanghebbende het door hem betaalde aandeel van de ex-echtgenote op de voet van artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 bij hem voor aftrek in aanmerking.
2.4.1.
Van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend (artikel 1:157 BW), of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (artikel 1:158 BW; veelal: een echtscheidingsconvenant).
2.4.2.
Of bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, moet worden beoordeeld door uitleg van die uitspraak naar objectieve maatstaven.
Of een overeenkomst tussen partijen een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:158 BW inhoudt, dient door middel van uitleg met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, nr. 11647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158) te worden beoordeeld.
2.5.1.
Het oordeel van het Hof dat in dit geval geen sprake is van een overeenkomst, wordt in cassatie niet bestreden.
2.5.2.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, brengt de enkele omstandigheid dat bij het bepalen van de draagkracht van belanghebbende in een rechterlijke uitspraak rekening ermee is gehouden dat hij de volledige hypotheeklasten en premies levensverzekering betaalt, niet zonder meer mee dat die uitspraak inhoudt dat op belanghebbende een wettelijke verplichting tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud rust. Het door het middel bestreden oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Het middel faalt daarom.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A Overgaauw, M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2018.