In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van hypotheekrente en levensverzekeringpremies door een belanghebbende na echtscheiding. De belanghebbende, die in de voormalige echtelijke woning bleef wonen, betaalde in 2010 en 2011 de volledige hypotheekrente en premies levensverzekering, terwijl deze lasten ook de ex-echtgenote aangingen. De vraag was of het door de belanghebbende betaalde gedeelte dat de ex-echtgenote aangaat, aftrekbaar is als wettelijke verplichting tot levensonderhoud volgens artikel 6.3, lid 1, letter a, van de Wet IB 2001.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gedane betalingen kunnen worden aangemerkt als periodieke uitkeringen op grond van een verplichting die voortvloeit uit het familierecht. Het Hof had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet kon aantonen dat er een overeenkomst bestond tussen hem en zijn ex-echtgenote die hem verplichtte om haar deel van de hypotheekrente en premies te betalen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de enkele omstandigheid dat bij de vaststelling van de partneralimentatie rekening is gehouden met de volledige hypotheeklasten, niet betekent dat er een wettelijke verplichting tot uitkering tot levensonderhoud bestaat.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de aftrekbaarheid van kosten in het kader van echtscheiding en de voorwaarden waaronder dergelijke kosten als onderhoudsverplichtingen kunnen worden aangemerkt.