ECLI:NL:GHSHE:2021:3909

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
20-002675-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van vreemdeling wegens verblijf in Nederland

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte, een Marokkaanse vreemdeling, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden wegens het onrechtmatig verblijf in Nederland, terwijl hij wist dat hij als ongewenste vreemdeling was verklaard. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging, gezien de lange tijd die verstreken is sinds het tenlastegelegde feit en de omstandigheden rondom de coronacrisis die de behandeling van strafzaken beïnvloedden.

Het hof heeft de zaak onderzocht en geconcludeerd dat er geen strafrechtelijk belang meer is gediend bij de voortzetting van de vervolging. Het hof heeft daarbij verwezen naar eerdere arresten van de Hoge Raad en andere gerechtshoven, waarin ook het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in soortgelijke zaken. Het hof heeft vastgesteld dat van het in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde misdrijf geen concrete slachtoffers zijn en dat de verdachte al meer dan vijf jaar in onzekerheid verkeert over de vervolging.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Deze beslissing is genomen in het belang van de rechtszekerheid en de effectiviteit van de strafrechtspleging.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002675-17
Uitspraak : 26 november 2021
VERSTEK (DIP)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 10 augustus 2017, in de strafzaak met parketnummer 03-659410-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] ,
[adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging zal verklaren.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering. Bovendien komt het hof tot een andere beslissing dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 3 november 2016 te Venlo, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft – kort gezegd – naar voren gebracht dat sinds het tenlastegelegde inmiddels langere tijd is verstreken waarin onduidelijk is geweest of de zaak vervolgd kon worden, het om een misdrijf van relatieve ernst gaat, in die zin dat geen concrete personen slachtoffer daarvan (kunnen) zijn, ten gevolge van de coronacrisis de beschikbare zittingsruimte optimaal moet worden benut en zwaardere zaken meer prioriteit hebben en dat bij die stand van zaken met voortzetting van de vervolging redelijkerwijs geen strafrechtelijk belang meer is gediend en verdere vervolging thans niet meer opportuun is. Gelet op voornoemde factoren – in onderling verband en samenhang bezien – heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft de Marokkaanse nationaliteit. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Bij arrest van 29 maart 2016 (ECLI:NL:2016:515) heeft de Hoge Raad in verband met de reikwijdte van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de aanvangstermijn van het inreisverbod, zoals onder meer genoemd in artikel 11, tweede lid, van Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, PbEG 1348/98). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft die vraag bij arrest van 26 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:590) beantwoord. Hierop heeft de Hoge Raad in de desbetreffende zaak op 14 november 2017 eindarrest gewezen (ECLI:NL:HR:2017:2862).
Op 27 november 2018 heeft de Hoge Raad opnieuw een prejudiciële vraag over (artikel 11, tweede lid, van) de Terugkeerrichtlijn in verband met de toepasselijkheid van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (ECLI:NL:HR:2018:2192) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gesteld. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij arrest van 17 september 2020 de op 27 november 2018 gestelde prejudiciële vraag beantwoord (ECLI:EU:C:2020:724). Naar aanleiding daarvan heeft de Hoge Raad in de desbetreffende zaak op 1 december 2020 eindarrest gewezen (ECLI:HR:2020:1893) en daarin een nadere uitleg over het toepassingsbereik van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht gegeven.
Het is het hof ambtshalve bekend dat sinds eerstgenoemd arrest van de Hoge Raad bij gerechten in ons land – waaronder dit gerechtshof – de behandeling van strafzaken tegen zogenoemde derdelanders – illegalen die geen burger van de Europese Unie zijn, op wie de Terugkeerrichtlijn van toepassing is en die worden verdacht van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht – voor onbepaalde tijd werd aangehouden. In die periode zijn nieuwe strafzaken wegens verdenking van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht over het algemeen evenmin bij de strafrechter aangebracht.
Het hof heeft in oudere zaken (onder andere ECLI:NL:GHSHE:2019:4571) het openbaar ministerie – op daartoe strekkende vordering – niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de betreffende derdelanders ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Ook bij andere gerechtshoven werden soortgelijke arresten gewezen (onder andere ECLI:NL:GHAMS:2019:1736 en ECLI:NL:GHDHA:2019:1882). Ook nadien hebben hoven deze lijn in de betreffende categorie van zaken aangehouden (onder andere ECLI:NL:GHAMS:2020:780 en ECLI:NL:GHDHA:2021:1645).
Artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht is geplaatst in het Tweede Boek, Titel VIII van het Wetboek van Strafrecht: Misdrijven tegen het openbaar gezag. Het hof constateert dat van het in dit artikel strafbaar gestelde misdrijf geen concrete personen slachtoffer (kunnen) zijn. In de onderhavige zaak tegen de verdachte – een derdelander – zijn sinds het tenlastegelegde inmiddels meer dan vijf jaren verstreken. Gelet op bovenstaande factoren, in onderling verband bezien, en met name in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie – naar in het hierboven weergegeven standpunt van de advocaat-generaal ligt besloten – zelf van mening is dat met voortzetting van de vervolging redelijkerwijs geen enkel strafrechtelijk belang meer is gediend en voortzetting van die vervolging thans niet opportuun is, zal het hof het openbaar ministerie ten aanzien van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en Mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.H.J. Menting, griffier,
en op 26 november 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.