ECLI:NL:GHSHE:2021:2802

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
20/00478 tot en met 20/00480
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid hypotheekrente als onderhoudsverplichting na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van hypotheekrente die door belanghebbende is betaald voor de woning die zijn ex-echtgenote heeft verlaten. Belanghebbende heeft voor de jaren 2010 tot en met 2014 de helft van de hypotheekrente betaald en deze als aftrekbare onderhoudsverplichting in zijn aangiften opgenomen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012, 2013 en 2014 opgelegd, waarbij hij de door belanghebbende betaalde hypotheekrente niet als aftrekbare kosten heeft geaccepteerd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur door op 12 maart 2015 volledig tegemoet te komen aan het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011, een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt bij belanghebbende dat de betaalde hypotheekrente ook in de daaropvolgende jaren in aftrek zou worden toegestaan. Het hof oordeelt dat de inspecteur zijn standpunt niet onverwijld heeft herroepen, waardoor het gewekte vertrouwen van belanghebbende moet worden gehonoreerd. Het hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2012, 2013 en 2014 verminderd, waarbij rekening is gehouden met de namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
M
eervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00478 tot en met 20/00480
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 augustus 2020, nummers BRE 19/2001 tot en met BRE 19/2003 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2012, 2013 en 2014 (hierna: de aanslagen) opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 gegrond verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd geweest met [de ex-echtgenote] (hierna: de ex-echtgenote). Het huwelijk is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Bij de echtscheiding is geen echtscheidingsconvenant opgesteld.
2.2.
De voormalige echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening en levensverzekering gingen beide partijen ieder voor de helft aan.
2.3.
De ex-echtgenote heeft de woning in 2009 verlaten. Belanghebbende is in de woning blijven wonen.
2.4.
Belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2014 de hypotheekrente die ziet op het aan de ex-echtgenote toebehorende gedeelte van de eigen woning voldaan. Daarnaast heeft belanghebbende de verschuldigde premies voor de levensverzekering (hierna: de premies) namens de ex-echtgenote voldaan. Belanghebbende heeft in de aangiften over de hiervoor genoemde periode de hypotheekrente en de premies als aftrekbare onderhoudsverplichting opgenomen.
2.5.
Op 6 maart 2013 is een correctie op de aangifte IB/PVV 2010 met betrekking tot de aftrekbare onderhoudsverplichting aangekondigd.
2.6.
De aanslag IB/PVV 2010 is op 31 oktober 2013 vastgesteld rekening houdend met de aangekondigde correctie. De door belanghebbende namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente en premies voor de levensverzekering zijn niet aangemerkt als aftrekbare onderhoudsverplichting.
2.7.
Op 6 december 2013 is bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2010. Op 27 oktober 2014 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de tegen de aanslag IB/PVV 2010 gemotiveerd afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld.
2.8.
Op 27 oktober 2014 heeft de inspecteur ook een correctie op de aangifte IB/PVV 2011 aangekondigd met betrekking tot de aftrekbare onderhoudsverplichting.
2.9.
Op 21 november 2014 is de aanslag IB/PVV 2011 vastgesteld waarbij rekening is gehouden met de aangekondigde correctie. De door belanghebbende namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente en premies voor de levensverzekering zijn wederom niet aangemerkt als aftrekbare onderhoudsverplichting.
2.10.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2011, omdat de inspecteur de namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente niet in aftrek heeft aanvaard. Op 12 maart 2015 is de inspecteur bij uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 ongemotiveerd volledig tegemoet gekomen aan dit bezwaar.
2.11.
Op 1 april 2015 heeft belanghebbende de volgende mail naar zijn advocaat gestuurd:
“Geachte heer [A] ,
Ik ben wat laat met deze mail, maar volgens mij is nog geen fatale termijn overschreden.
In dit dossier een verrassende ontwikkeling.
De Inspecteur heeft de aanslag 2011 met ruim 12.000 euro verlaagd, waardoor de aanslag nu van ruim 16.000 naar iets minder dan 4.000 euro is gegaan.
Prettig natuurlijk. Zie bijlagen.
Zoals ik het inschat heeft de Inspecteur geaccepteerd dat de voor mijn ex-echtgenote door mij betaalde hypotheekrente, aan te rekenen is als persoonsgebonden aftrek.
Dit omdat, denk ik, in de draagkrachtberekening bij de familierechter hiermee rekening is gehouden
De argumentatie van de Rechtbank 2009 en het Hof 2010 (in uw bezit) lijkt deze inspecteur hier te volgen.
Lijkt andere insteek dan bij de aanslag IB 2010.”.
2.12.
Op 20 april 2015 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011. De inspecteur heeft op 17 juli 2015 een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Ik ben van mening dat de bezwaarbehandelaar het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag 2011 ten onrechte heeft toegewezen. Ik ben van mening dat deze beslissing op een onjuist standpunt berust. De door belanghebbende betaalde hypotheekrente die ziet op het eigendomsdeel van zijn ex-partner komt naar mijn mening niet voor aftrek als alimentatie in aanmerking. Voor een nadere motivering van mijn standpunt, verwijs ik naar de beschouwing in mijn verweerschrift over het jaar 2010 (BRE 14 /7128 IB/PVV).”.
2.13.
De aanslag IB/PVV 2012 is definitief vastgesteld op 23 oktober 2015, de aanslag IB/PVV 2013 op 12 mei 2016 en de aanslag IB/PVV 2014 op 2 mei 2017. Ook voor deze jaren heeft de inspecteur de in aftrek gebrachte onderhoudsverplichting gecorrigeerd.
2.14.
De door belanghebbende ingestelde beroepen en hoger beroepen voor de jaren 2010 en 2011 zijn ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld. Op 16 november 2018 heeft de Hoge Raad arrest gewezen, [1] waarbij belanghebbende in het ongelijk is gesteld. De door belanghebbende, namens de ex-echtgenote, betaalde hypotheekrente en premies kwalificeren naar het oordeel van de Hoge Raad niet als aftrekbare onderhoudsverplichting.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de door belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV 2012, 2013 en 2014 als alimentatie opgevoerde hypotheekrente als aftrekbare onderhoudsverplichting in aanmerking genomen kan worden.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 in verband met de namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende voor de jaren 2012, 2013 en 2014 gerechtvaardigd mocht vertrouwen op de tegemoetkoming aan het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2011.
4.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de inspecteur voor het jaar 2011 zijn voordien ingenomen juridisch standpunt heeft gewijzigd. Hij stelt dat hij daaraan voor de daaropvolgende jaren het vertrouwen kan ontlenen dat hem de aftrek van de volledig betaalde hypotheekrente wordt toegestaan, dus inclusief het deel van de hypotheekrente dat hij namens zijn ex-echtgenote heeft betaald.
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat door de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 geen (gerechtvaardigd) vertrouwen is gewekt dat de door belanghebbende namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente als aftrekbare onderhoudsverplichting kon worden aangemerkt bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014. Indien al vertrouwen zou zijn gewekt door de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011, dan is dit kortstondig gewekte vertrouwen door het in 2.12 vermelde standpunt in het verweerschrift weer weggenomen zonder gevolgen voor de daaropvolgende jaren, aldus de inspecteur ter zitting.
4.4.
Het hof stelt het volgende voorop. Aan de omstandigheid dat het standpunt van belanghebbende in het jaar 2011 is gevolgd kan niet zonder meer het in rechte te eerbiedigen vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur dit standpunt ook in de daaropvolgende jaren zal blijven volgen. Ieder jaar staat in beginsel op zichzelf en belanghebbende dient steeds opnieuw de door hem in de aangifte opgevoerde kosten aannemelijk te maken.
4.5.
Het antwoord op de vraag of van gerechtvaardigd vertrouwen sprake is, hangt af van de waardering van – in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Bijkomende omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid. [2]
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van onveranderde omstandigheden, in die zin dat de ex-echtgenote de woning de gehele daaropvolgende periode heeft verlaten en belanghebbende in zijn aangiften over de jaren 2010 tot en met 2014 de namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente steeds als aftrekbare onderhoudsverplichting in aftrek heeft gebracht. Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2011 uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld dat hij van mening is dat de namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente in aftrek moest worden toegestaan. Door op 12 maart 2015 volledig tegemoet te komen aan het bezwaar kon en mocht belanghebbende redelijkerwijs begrijpen dat de door de inspecteur gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste, gewijzigde, standpuntbepaling, eruit bestaande dat de namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente als aftrekbare onderhoudsverplichting in aanmerking mocht worden genomen. Bij de toepassing van het vertrouwensbeginsel gaat het er immers niet om wat de inspecteur heeft bedoeld, maar hoe belanghebbende de gedraging van de inspecteur redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen. Het hof weegt daarbij mee dat het bij belanghebbende gewekte vertrouwen ook uitdrukkelijk blijkt uit de in 2.11 vermelde mail van belanghebbende aan zijn advocaat. Vanaf 12 maart 2015 heeft de inspecteur aldus een in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat ook voor latere jaren de namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente als onderhoudsverplichting in aftrek zou worden toegestaan.
4.7.
Wanneer een inspecteur bij een belastingplichtige eenmaal een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt, zal dit vertrouwen in ieder geval moeten worden gehonoreerd tot het tijdstip waarop hij de belastingplichtige kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd. [3] De inspecteur heeft met zijn verweerschrift in de procedure tegen de aanslag IB/PVV 2011 voor het eerst op 17 juli 2015 duidelijk kenbaar gemaakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd. Daarmee is vanaf laatstgenoemd moment, ongeveer vier maanden nadat het vertrouwen door de inspecteur is gewekt, dit vertrouwen ook weer beëindigd. De inspecteur is gehouden het standpunt waarop het vertrouwen van belanghebbende is gebaseerd te blijven hanteren voor alle op 17 juli 2015 verstreken tijdvakken. Daaronder vallen in dit geval de jaren 2012, 2013 en 2014. Eenmaal gewekt vertrouwen kan immers niet beëindigd worden met terugwerkende kracht en het is dan ook niet doorslaggevend dat op 17 juli 2015 de aanslagen over de betreffende jaren nog niet waren opgelegd. [4]
4.8.
Voor zover het hof het standpunt van de inspecteur dient te begrijpen als een beroep op het herroepen van reeds gewekt vertrouwen, waardoor het vertrouwen nooit daadwerkelijk tot stand is gekomen, heeft het volgende te gelden. Van herroeping kan in dit geval geen sprake zijn. De inspecteur is in beginsel aan zijn ingenomen standpunt gebonden, tenzij hij zijn standpunt (rechts)geldig heeft herroepen. Daarbij dient de herroeping zowel onverwijld als onmiskenbaar duidelijk te zijn gedaan. Onverwijld herroepen houdt daarbij niet enkel in dat de inspecteur op het moment dat hij zich zijn vergissing realiseert direct tot actie overgaat, maar brengt ook mee dat de tijdspanne tussen het innemen van het betreffende standpunt en de herroeping daarvan niet te groot mag zijn. Het hof is van oordeel dat met het indienen van het verweerschrift vier maanden na het volledig tegemoet komen aan het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2011 in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van het onverwijld herroepen van het standpunt van de inspecteur. [5]
4.9.
Belanghebbendes klacht dat de ontvanger in 2019 met het overgaan tot invordering en verrekening van de betreffende aanslagen onrechtmatig heeft gehandeld kan niet door het hof als belastingrechter worden beantwoord. Het hof acht zich daartoe niet bevoegd. Indien belanghebbende genoemde vermeende onrechtmatigheden aan de orde wenst te stellen, dient hij zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
4.10.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel en behoeft om die reden geen verdere behandeling.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Voor de jaren 2012, 2013 en 2014 dient alsnog rekening te worden gehouden met de namens de ex-echtgenote betaalde hypotheekrente van € 21.684 (2012) [6] , € 20.125 [7] (2013) en € 17.272 [8] (2014).
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 47 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond en het beroep bij de rechtbank gegrond zijn.
4.14.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen in Breda en ’s-Hertogenbosch van respectievelijk € 47,82 en € 42,42, is in totaal € 91.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.633;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.461;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.394;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente evenredig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 178 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 91.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door T.A. Gladpootjes, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134.
2.Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119.
3.Hoge Raad 2 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5038.
4.Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:873.
5.Vgl. Hoge Raad 14 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6200.
6.Rekening is gehouden met 50% van de totaal betaalde hypotheekrente-aftrek, te weten € 21.684.
7.Rekening is gehouden met 50% van de totaal betaalde hypotheekrente-aftrek, te weten € 20.125.
8.Rekening is gehouden met 50% van de totaal betaalde hypotheekrente-aftrek, te weten € 17.272.