ECLI:NL:HR:2001:AD5038

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36519
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting door publiekrechtelijk lichaam

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van het Waterschap Rijn en IJssel tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, waarin een naheffingsaanslag in de omzetbelasting werd gehandhaafd. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 1997, bedroeg ƒ 204.310 en werd door de Inspecteur gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende. Het Hof bevestigde deze uitspraak, waarop belanghebbende in cassatie ging.

Belanghebbende, een publiekrechtelijk lichaam, was betrokken bij de zuivering van rioolafvalwater en verkocht compost dat was geproduceerd uit het slib dat overbleef na de zuivering. De kosten van de verwerking en verkoop van het slib overtroffen echter de inkomsten. De Inspecteur had de omzetbelasting die door de composteringswerkzaamheden in rekening was gebracht, nageheven via de naheffingsaanslag.

In cassatie werd betoogd dat belanghebbende als ondernemer handelde in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad oordeelde dat de werkzaamheden van belanghebbende niet als overheid konden worden gekwalificeerd, omdat zij deze onder dezelfde voorwaarden als particuliere marktdeelnemers uitvoerde. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de naheffingsaanslag, en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond.

De Hoge Raad gelastte de Staatssecretaris van Financiën om de griffierechten en proceskosten aan belanghebbende te vergoeden. Dit arrest benadrukt de scheiding tussen overheidshandelen en ondernemerschap in de context van belastingheffing, en bevestigt dat publiekrechtelijke lichamen onder bepaalde omstandigheden als ondernemers kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

Nr. 36.519
2 november 2001
FA
gewezen op het beroep in cassatie van het Waterschap Rijn en IJssel te Doetinchem tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 augustus 2000, nr. 98/3125, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 204.310, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft deze uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een publiekrechtelijk lichaam, bezigt een installatie waarin het door hem verzamelde rioolafvalwater wordt gezuiverd. Een deel van het na zuivering overblijvende slib wordt door private ondernemers verwerkt tot compost, dat door belanghebbende wordt verkocht. De kosten die met de verwerking en de verkoop gemoeid zijn, overtreffen de inkomsten in aanzienlijke mate.
De over de maanden juli en augustus 1997 door de bij de composteringswerkzaamheden ingeschakelde ondernemers aan belanghebbende in rekening gebrachte en door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting is door de Inspecteur bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag nageheven.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het verwijderen van het slib een onvermijdelijk onderdeel is van het zuiveringsproces van rioolafvalwater, dat belanghebbende uitvoert als overheid in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn. Er is naar 's Hofs oordeel daarom sprake van een zodanig causale samenhang tussen de zuivering en de slibverwijdering dat niet valt in te zien dat belanghebbende voor de aflevering van het slib aan afnemers niet langer zou handelen als overheid en de status van ondernemer zou moeten krijgen. Belanghebbende handelt, aldus het Hof, in deze omstandigheden niet onder dezelfde voorwaarden als particuliere subjecten.
3.3. In onderdeel b van middel 1 worden deze oordelen bestreden met de stelling dat belanghebbende met het (doen) composteren van het slib en vervolgens verkopen van het vervaardigde compost optreedt als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Dit onderdeel van vermeld middel slaagt. Bij de beantwoording van de vraag of een publiekrechtelijk lichaam bepaalde werkzaamheden al dan niet als overheid verricht komt het er op aan of dat lichaam die werkzaamheden verricht in het kader van het specifiek voor dat lichaam geldende juridische regime dan wel onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere marktdeelnemers. De omstandigheid dat het publiekrechtelijke lichaam de desbetreffende werkzaamheden verricht in samenhang met werkzaamheden die het in het publiek belang en in het kader van het voor dat lichaam specifiek geldende overheidsregime verricht brengt, anders dan het Hof blijkbaar als uitgangspunt heeft genomen, niet mee dat het lichaam al die werkzaamheden als overheid verricht.
In het onderhavige geval laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het in zijn opdracht door derden geproduceerde compost onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere marktdeelnemers op de markt brengt. Belanghebbende handelt in zoverre dus niet als overheid en heeft recht op aftrek van de onderhavige aan belanghebbende in rekening gebracht omzetbelasting.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van het Hof;
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
vernietigt de naheffingsaanslag;
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 630, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ƒ 80, derhalve in totaal ƒ 710;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt voorts de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2001.