ECLI:NL:GHSHE:2021:2454

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
20-003032-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake hoger beroep tegen vonnis rechtbank Zeeland-West-Brabant in strafzaak met betrekking tot drugshandel, witwassen en wapenbezit

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 september 2018. De verdachte, geboren in 1980, was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis waarin hij was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder drugshandel, witwassen en wapenbezit. Het hof heeft het beroep van de verdachte gedeeltelijk gegrond verklaard. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA, het telen en verkopen van hennep, gewoontewitwassen en het voorhanden hebben van vuurwapens. De verdachte is vrijgesproken van het medeplegen van de productie en handel in synthetische drugs, omdat het hof onvoldoende bewijs achtte voor een nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachten. Het hof heeft de strafmaat verlaagd tot 18 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft ook een geldbedrag van € 143.445,15 verbeurd verklaard, dat als opbrengst van misdrijf werd beschouwd. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de samenleving, vooral met betrekking tot drugshandel en wapenbezit.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003032-18
Uitspraak : 29 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 september 2018, in de strafzaak met parketnummer 02-984831-10 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1980,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 primair, 2, 3 primair, 4, 5 en 7 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte ter zake daarvan zal veroordelen tot een gevangenisstraf van 3 jaren, met aftrek van voorarrest. Met betrekking tot het beslag heeft de advocaat-generaal de verbeurdverklaring gevorderd van een bedrag van € 136.550,- en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende met betrekking tot de overige voorwerpen.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en subsidiair, 3 primair en subsidiair en 7 tenlastegelegde. Met betrekking tot het onder 3, primair en subsidiair tenlastegelegde heeft de verdediging subsidiair betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake is van de kwalificatie-uitsluitingsgrond. (Meer) subsidiair heeft de verdediging een straftoemetingverweer gevoerd.
Het hof begrijpt dat de verdediging zich met betrekking tot het onder 1 meer subsidiair, 2, 4 en 5 tenlastegelegde heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste
aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012 te Breda en/of Rijsbergen en/of Raamsdonkveer en/of Hank, gemeente Werkendam, en/of Hoeven, gemeente Halderberge, in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in Nederland en/of te Merksplas (België), in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in België, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende metamfetamine,
zijnde (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012 te Breda en/of Rijsbergen en/of Raamsdonksveer en/of Hank, gemeente Werkendam, en/of Hoeven, gemeente Halderberge, in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in Nederland en/of te Merksplas (België), in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in België, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA en/of
- ( een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende metamfetamine,
zijnde (telkens) (een) middel(en) vermeld op de hij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- ( telkens) zich of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- ( telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
- contacten onderhouden en/of ontmoetingen gehad en/of instructies gegeven en/of onderhandelingen gevoerd en/of
- geld verstrekt en/of
- chemicaliën en/of hardware en/of andere benodigdheden ten behoeve van de productie voorhanden gehad en/of verstrekt;
tweede subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 oktober 2011 te Breda opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 20,5 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of 15 pillen MDMA, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012 te Breda en/of Tilburg en/of Echt, in elk geval op een of meer (andere) plaatsen in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep, (telkens) zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot 16 januari 2012 te Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), (een) voorwerp(en), te weten:
een of meer geldbedrag(en) van (telkens) (ongeveer)
- 91.955 euro, in ieder geval 39.931,62 euro (fictief loon [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ) en/of
- ongeveer 148.885 euro, in elk geval 136.550 euro, en/of
- een of meer goed(eren), te weten meubelen (vitrinekasten, een dressoir, een salontafel en/of een TV-opzetkast),
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van dit/deze voorwerp(en) gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2009 tot 16 januari 2012 te Breda, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten:
een of meer geldbedrag(en) van (telkens) (ongeveer)
- 91.955 euro, in ieder geval 39.931,62 euro (fictief loon [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ) en/of
- ongeveer 148.885 euro, in elk geval 136.550 euro en/of
- een of meer goed(eren), te weten meubelen (vitrinekasten, een dressoir, een salontafel en/of een TV-opzetkast),
heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van dit/deze voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
4.
hij op of omstreeks 12 oktober 2011 te Breda een wapen van categorie III, te weten een pistool van het merk Walther, type P990, kaliber .40 en/of munitie van categorie III, te weten 8, althans een aantal, kogelpatronen, kaliber .40 S.W. voorhanden heeft gehad;
5.
hij op of omstreeks 12 oktober 2011 te Breda (een) wapen(s) van categorie 1 onder 7°, te weten twee, althans een of meer imitatie vuurwapen(s), zijnde (een) voorwerp(en) dat/die voor wat betreft zijn vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde(n) met (een) vuurwapen(s) en/of met (een) voor ontploffing bestemde voorwerp(en) voorhanden heeft gehad;
[Opmerking hof: er is geen feit 6]
7.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot 16 januari 2012 te Breda, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, mede bestaande uit [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het in- en/of uitvoeren en/of telen en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van hennep en/of
- het in- en/of uitvoeren en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben en/of vervaardigen van amfetamine en/of MDMA en/of metamfetamine en/of cocaïne en/of
- het witwassen van met criminele activiteiten verkregen geld.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 1 primair en subsidiair
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht op de gronden als nader verwoord in het schriftelijk requisitoir het onder 1 primair tenlastegelegde, in de medeplegen-variant, wettig en overtuigend bewezen op grond van de OVC-gesprekken tussen onder andere [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte, waarin al dan niet in verhullende taal wordt gesproken over de productie van en de handel in synthetische drugs en de verdiensten daaruit, in combinatie met observaties waaruit blijkt van veelvuldig contact met andere personen met antecedenten op het gebied van synthetische drugs en het aantreffen van synthetische drugs bij verdachte en sporen van synthetische drugs in de auto’s van diverse betrokkenen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op de gronden als nader verwoord in de pleitnota vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde. Deze gronden komen samengevat op het volgende neer.
Volgens de verdediging zou de inhoud van een aantal OVC-gesprekken weliswaar kunnen duiden op de productie van en de handel in synthetische drugs, maar levert dat nog geen bewijs op dat verdachte daarvan medepleger was. Aan een groot aantal van die gesprekken heeft verdachte niet deelgenomen en waar hij wel heeft deelgenomen, vraagt hij iets of zegt hij iets te hebben gehoord. Van een actieve betrokkenheid van verdachte bij de productie van en de handel in synthetische drugs blijkt echter niet uit die gesprekken.
De door de advocaat-generaal bedoelde andere personen met antecedenten op het gebied van synthetische drugs kende verdachte niet of hij had geen contact met hen. Van een gezamenlijke pot was geen sprake.
De in de woning van verdachte aangetroffen 15 pillen MDMA (en 20,5 gram cocaïne) waren bedoeld voor de broer van verdachte. Deze gebruikte harddrugs en om hem gecontroleerd in het gareel te houden, gaf verdachte hem wel eens wat.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het onder 1 primair tenlastegelegde houdt – kort gezegd – in het (medeplegen van het) produceren van en de handel in synthetische drugs en het onder 1 subsidiair tenlastegelegde het (medeplegen van het) voorbereiden en/of bevorderen van de productie van, de handel in en/of het binnen en/of buiten Nederland brengen van synthetische drugs.
Juridisch kader medeplegen
Het hof stelt als toetsingskader het volgende voorop. Op grond van bestendige jurisprudentie moet voor medeplegen sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht dient te zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht en derhalve eerder zien op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf, rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Voor de vraag of sprake is van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan in dat geval onder meer rekening worden gehouden met de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, nu het erom gaat dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Indien de verdachte hoofdzakelijk gedragingen na de uitvoering van het strafbare feit heeft verricht, is in uitzonderlijke gevallen medeplegen denkbaar. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal dan echter wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding, terwijl in de bewijsvoering in zulke uitzonderlijke gevallen ook bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zodanig bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen.
Het beslissingskader zoals dat in het hier voorgaande is weergegeven kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn. Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. in dezen: HR 02 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411).
Algemene overweging OVC-gesprekken
In het dossier [dossiernaam] bevinden zich veel uitgewerkte opnamen van vertrouwelijke communicatie (OVC-gesprekken). Het Openbaar Ministerie leidt uit onder meer die gesprekken af dat verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich hebben beziggehouden met de productie van en de handel in synthetische drugs. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben een beroep gedaan op hun zwijgrecht. Verdachte heeft dat aanvankelijk ook gedaan, maar in hoger beroep heeft hij wel een verklaring afgelegd, waarbij hij echter heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de productie van en de handel in synthetische drugs (feit 1 primair) en bij het voorbereiden en/of bevorderen daarvan (feit 1 subsidiair).
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat (transcripties van) opgenomen gesprekken voor het bewijs worden gebruikt. De inhoud van die gesprekken moet dan wel – op zichzelf of (mede) in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen – redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Tenzij in een opgenomen gesprek ontegenzeggelijk over (verdachtes betrokkenheid bij) het tenlastegelegde delict wordt gesproken, zal de beoordeling van de redengevende kracht van de inhoud van een opgenomen gesprek meestentijds afhangen van de uitleg en interpretatie die aan de inhoud van dat gesprek kan worden gegeven. Bij het geven van die uitleg en interpretatie is, zeker wanneer de verdachte ontkent, de nodige behoedzaamheid geboden om het risico te kunnen ondervangen dat aan een gesprek of een bericht een verkeerde strekking wordt gegeven. In het geval van een voor de verdachte belastende uitleg van een opgenomen gesprek dient dan ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te kunnen worden geconcludeerd dat de inhoud van het opgenomen gesprek redelijkerwijs niet voor een andere uitleg vatbaar is dan die belastende. Bij de beoordeling of van zo een geval sprake is, kan onder meer betekenis toekomen aan de aard en inhoud van het gesprek, de betekenis van bepaalde bewoordingen, de context waarin het gesprek heeft plaatsgehad, het verband met eventueel andere opgenomen gesprekken, het verband met eventueel ander bewijsmateriaal, wat er over de gespreksdeelnemers of over de personen die in die gesprekken ter sprake komen nog meer is gebleken, alsmede de vraag of – en zo ja eventueel in welk stadium van het geding – de verdachte, in het bijzonder als hij gespreksdeelnemer is geweest, een plausibele uitleg over en voor het gesprek geeft.
Als, zoals in het onderhavige geval, de verdachte elke betrokkenheid ontkent en de vaststelling van de betrokkenheid van de verdachte bij een tenlastegelegd delict uitsluitend of in overwegende mate zou moeten worden gebaseerd op de inhoud van opgenomen gesprekken, dan klemt de hiervoor bedoelde toets des te meer.
Bewijswaardering
Het hof stelt vast dat het dossier een groot aantal uitgewerkte OVC- en tapgesprekken bevat, waarin met name tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en/of verdachte, soms verhuld, maar vaak ook expliciet wordt gesproken over de productie van amfetamine, MDMA, metamfetamine, speed, het bestellen en leveren van grondstoffen daarvoor, kristalliseren, tikken, afdraaien, dat PMK zo stinkt en de verdiensten van de handel in synthetische drugs. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben geen verklaring afgelegd, zodat het hof voor wat betreft hun deelname aan de gesprekken geen reden ziet om te twijfelen aan deze interpretatie van die gesprekken. De opmerkingen van [medeverdachte 1] in een tapgesprek dat ‘als ze ons afluisteren, zullen ze denken dat is versluierde taal’ en in een OVC-gesprek tegen [medeverdachte 2] dat hun auto’s hebben ‘volgehangen’ en dat hij niet meer weet wat zij gezegd hebben, ‘misschien teveel’, sterkt het hof in de overtuiging dat deze interpretatie van de gesprekken juist is voor wat betreft hun deelname.
Uit het dossier blijkt voorts dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte regelmatig, op vaste tijdstippen en dagen, ontmoetingen hebben met andere personen, die allemaal antecedenten hebben vanwege overtredingen van de Opiumwet.
In de OVC-gesprekken wordt tevens gesproken over [medeverdachte 4] , die door [medeverdachte 1] ‘zijn roerder’ wordt genoemd. Op basis van die gesprekken in combinatie met observaties en bakengegevens, heeft de politie naar het oordeel van het hof terecht vastgesteld dat het daarbij gaat om [medeverdachte 4] . Ook [zoon van mv 4] , de zoon van [medeverdachte 4] , heeft verklaard dat zijn vader wel ‘ [medeverdachte 4] ’ wordt genoemd. Uit het dossier blijkt verder duidelijk dat er veelvuldig contact is geweest tussen [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] in de periode 11 augustus 2009 tot 28 oktober 2010. Zo ontmoetten zij elkaar bijvoorbeeld op 19 oktober 2010 in de woning van [medeverdachte 4] .
Ook wordt gesproken over een man die [medeverdachte 5] wordt genoemd, over wie [medeverdachte 1] zegt dat hij al bij hem kwam voordat [medeverdachte 5] met anderen ging samenwerken.
Op basis van de OVC-gesprekken in combinatie met observaties en bakengegevens, komt het hof tot de conclusie dat de politie terecht heeft vastgesteld dat het daarbij gaat om [medeverdachte 5] . Daaruit blijkt tevens duidelijk dat er veelvuldig contact is geweest tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] – die daarna meestal doorreed naar [medeverdachte 1] – in de periode 4 december 2009 tot en met 8 april 2011.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat genoemde [medeverdachte 4] door het Hof van Beroep in Antwerpen inmiddels in verband met de productie en export van synthetische drugs in de periode van mei 2009 tot en met oktober 2010 is veroordeeld tot 10 jaren gevangenisstraf.
[medeverdachte 5] is bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 16 februari 2012 veroordeeld tot 4 jaar gevangenisstraf voor kortweg het voorhanden hebben van precursoren en andere grondstoffen voor de productie van MDMA op 6 februari 2011.
Tot slot stelt het hof met de rechtbank vast dat op 25 januari 2011 in de woning van [medeverdachte 2] sporen van BMK en efedrine zijn gevonden en op 31 maart 2011 in zijn auto, de Volvo V50 met kenteken [kenteken 4] , sporen van amfetamine, cocaïne en THC. Ook zijn in de Volvo handschoenen aangetroffen met daarop het DNA van [medeverdachte 2] en sporen van diverse aan de productie van amfetamine te linken chemicaliën. Op 20 oktober 2011 zijn in de auto van [medeverdachte 1] , de Mercedes met kenteken [kenteken 1] , en in de auto van zijn echtgenote, de VW Golf met kenteken [kenteken 2] , sporen van BMK aangetroffen, en in de auto van [medeverdachte 2] , de Renault Megane met kenteken [kenteken 3] , sporen van amfetamine.
Op grond van deze feiten en omstandigheden kan worden geconcludeerd dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich in de tenlastegelegde periode hebben beziggehouden met de productie van en de handel in synthetische drugs (feit 1 primair). Zij leverden de grondstoffen aan voor de productie van synthetische drugs en financierden de productie. Vele gesprekken in het dossier gaan over opbrengsten, winsten, verlies en het betalen van geldsommen aan diverse personen. [medeverdachte 1] zegt daarover: ‘gewoon fifty-fifty, die wij dan voorgefinancierd hebben; zo is het altijd gegaan en op die basis kunnen wij samenwerken’.
Het NFI beschrijft de rol van [medeverdachte 1] als financier en leverancier van grondstoffen treffend in het in het dossier opgenomen informatieblad: ‘Uit verklaringen, boekhoudingen en recepten is bekend dat er vooraf aan een productieproces afspraken worden gemaakt waarbij vaak gewerkt wordt op basis van een 50-50%-regeling. Dit betekent dat degene die amfetamine nodig heeft, de BMK koopt, hiermee naar een laborant (roerder) gaat die de hardware en overige chemicaliën heeft en vervolgens de amfetamine(olie) produceert. Dit alles op basis van 50-50% van de opbrengst. Vaak wordt afgesproken dat de gehele geproduceerde partij zal worden afgenomen door de opdrachtgever en dat de laborant geld krijgt (50%) voor de kilo’s/liters die hij moet produceren’.
De vraag is of verdachte ook kan worden aangemerkt als medepleger van het produceren van en de handel in synthetische drugs.
Vastgesteld kan worden dat verdachte aanwezig is geweest bij diverse OVC-gesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , waarbij – al dan niet in verhullende taal – werd gesproken over de productie van en de handel in synthetische drugs en de verdiensten daaruit. Tevens staat vast dat verdachte zelf actief heeft deelgenomen aan een aantal OVC-gesprekken met [medeverdachte 1] en soms ook [medeverdachte 2] , waarin eveneens soms verhullend, maar vaak expliciet daarover werd gesproken. Hieruit kan dan ook worden geconcludeerd dat verdachte in elk geval wist dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich bezighielden met de productie van en de handel in synthetische drugs. Alleen die wetenschap is echter niet voldoende om het medeplegen ter zake van het produceren van en de handel in synthetische drugs te kunnen bewijzen. Daarvoor is ook noodzakelijk dat tussen verdachte en zijn medeverdachten sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking als bedoeld in het hiervóór beschreven juridisch kader.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat noch uit de OVC-gesprekken, noch uit andere bewijsmiddelen – ook niet wanneer zij in onderlinge samenhang worden bezien – voldoende wettig en overtuigend bewijs valt af te leiden dat tussen verdachte enerzijds en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] anderzijds sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking bij de productie van en de handel in synthetische drugs, laat staan dat de intellectuele en/of materiële bijdrage van verdachte daaraan van voldoende gewicht was.
Het dossier bevat naar het oordeel van het hof ook een aantal contra-indicaties voor de betrokkenheid van verdachte bij de bereiding van synthetische drugs. In dit verband kan onder meer worden gewezen op het OVC-gesprek op 11 december 2009 te 09.18 uur, tussen [medeverdachte 1] ( [initialen medeverdachte 1] ) en verdachte ( [initialen verdachte] ):
‘ [initialen medeverdachte 1] : Wat wij wel eens gebruiken, hoe heet dat ook al weer, Fosfor, fosfor. Dat is heel zwaar spul snap je.
[initialen verdachte] : Gebruiken jullie dat ook wel eens?
[initialen medeverdachte 1] : Dat ken je gebruiken voor het kristalliseren ook, kun je zwavel, maar kun je ook fosfor voor gebruiken. Je kan ook zoutzuur gebruiken snap je’(zaakdossier Productie van en handel in synthetische drugs en precursoren, ordner 1 van 5, pagina 325)
.
Verdachte heeft het hier over ‘jullie’ en kennelijk is hij er niet van op de hoogte dat fosfor wordt gebruikt bij de productie van synthetische drugs.
Ook kan worden gewezen op het OVC-gesprek op 23 januari 2010 tussen 18.17 uur en 18.43 uur tussen [medeverdachte 1] en verdachte, tijdens welke [medeverdachte 1] vertelt over het mengen van – kennelijk – chemicaliën en verdachte zegt: ‘Ik weet het niet; ik heb er geen verstand van’ (zaakdossier Productie van en handel in synthetische drugs en precursoren, ordner 1 van 5, pagina 372).
Dat verdachte zich heeft beziggehouden met de handel in synthetische drugs blijkt evenmin in voldoende mate uit het dossier. De omstandigheid dat in zijn woning 15 pillen MDMA zijn aangetroffen is daartoe onvoldoende. Deze beperkte hoeveelheid pillen duidt niet zonder meer op een handelsvoorraad. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat die pillen bedoeld waren voor zijn broer, die harddrugs gebruikte. Door hem af en toe wat te geven, probeerde verdachte hem gecontroleerd in het gareel te houden, aldus verdachte. Deze verklaring kan niet worden uitgesloten door andere bewijsmiddelen en komt het hof bovendien ook niet per se onaannemelijk voor.
Uit het dossier blijkt wel dat tussen [medeverdachte 1] en verdachte over de boekhouding is gesproken. Tijdens het OVC-gesprek op 9 maart 2010 om 11.36 uur zegt [medeverdachte 1] namelijk tegen verdachte dat hij alle boekhouding moet bijhouden en dat dit belangrijk is. Deze mededeling levert zonder dat duidelijk is op welke boekhouding dit precies ziet – er is in het dossier immers ook sprake van een verdenking ten aanzien van verdachte van hennepteelt en -handel – naar het oordeel van het hof echter geen bewijs op voor een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken bij de productie van en de handel in synthetische drugs. Deze gedraging lijkt in haar algemeenheid eerder aan te merken als het bevorderen en/of vergemakkelijken daarvan, dan wel duidt deze gedraging meer op medeplichtigheid bij het tenlastegelegde, maar dat is niet aan verdachte tenlastegelegd.
Het vorenstaande betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van het produceren en het verhandelen van synthetische drugs.
Ook het subsidiair tenlastegelegde medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van het produceren van, de handel in en/of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van synthetische drugs, acht het hof niet bewezen. Ook hiervoor geldt dat alleen wetenschap van deze handelingen niet voldoende is om medeplegen te kunnen bewijzen. Daarvoor is ook noodzakelijk dat tussen verdachte en zijn medeverdachten sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking als bedoeld in het hiervóór beschreven juridisch kader.
De enkele mededeling van [medeverdachte 1] tegen de verdachte over de boekhouding levert, zoals ook hiervoor ter zake van het primair tenlastegelegde is overwogen, geen bewijs op voor een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht bij het voorbereiden en/of bevorderen van de productie van, de handel in en/of het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van synthetische drugs als bedoeld in het onder 1 subsidiair tenlastegelegde. Ook hiervan moet verdachte daarom worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tweede subsidiair, 2, 3 primair, 4, 5 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 12 oktober 2011 te Breda opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 20,5 gram cocaïne en 15 pillen MDMA, zijnde telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
2.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot 16 januari 2012 in Nederland meermalen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft geteeld en verkocht hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep, telkens zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij in de periode van 1 mei 2009 tot 16 januari 2012 in Nederland van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, voorwerpen, te weten:
- 85.800 euro (fictief loon) en
- 143.445,15 euro en
- goederen, te weten meubelen (vitrinekasten, een dressoir, een salontafel en een TV-opzetkast),
voorhanden gehad of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen
– onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf;
4.
hij op 12 oktober 2011 te Breda een wapen van categorie III, te weten een pistool van het merk Walther, type P990, kaliber .40 en munitie van categorie III, te weten 8 kogelpatronen, kaliber .40 S.W., voorhanden heeft gehad;
5.
hij op 12 oktober 2011 te Breda wapens van categorie 1 onder 7°, te weten twee imitatie vuurwapens, zijnde voorwerpen die voor wat betreft vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoonden met vuurwapens, voorhanden heeft gehad;
7.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot 16 januari 2012 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, mede bestaande uit [medeverdachte 3] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het telen en verkopen van hennep.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen

Feit 3: gewoontewitwassen

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het onder 3 tenlastegelegde bewezen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank. De verklaring die verdachte tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, acht hij niet geloofwaardig, gelet op het stadium in de procedure dat verdachte hiermee is gekomen. Door dit late moment kan de verklaring bovendien niet meer worden gecontroleerd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op de gronden als nader verwoord in de pleitnota vrijspraak bepleit van het onder 3 tenlastegelegde. Deze gronden komen – zakelijk weergegeven – op het volgende neer.
In de eerste plaats heeft de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging verlaten, door de tenlastegelegde bedragen te veranderen; als de genoemde bedragen niet kunnen worden bewezen, dient verdachte daarvan te worden vrijgesproken.
Daarnaast was geen sprake van een fictief loon. Verdachte was wel degelijk bij [eigenaar bedrijf 1] in dienst en kreeg daarvoor loon betaald. [eigenaar bedrijf 1] heeft dat bevestigd. Dat verdachte bepaalde toezeggingen of verwachtingen niet heeft waargemaakt gedurende dat dienstverband, doet daaraan niet af.
Verder blijkt uit het dossier onvoldoende dat het aangetroffen contante geld en het contante geld waarmee meubels zijn aangeschaft van misdrijf afkomstig was. Het enkel aantreffen van grote contante geldbedragen op ongebruikelijke plaatsen in een woning levert nog geen witwassen op. Tijdens het opsporingsonderzoek in de hoofdzaak heeft de politie niet of onvoldoende onderzoek gedaan naar kasopnames en legale inkomstenbronnen van verdachte. Zo blijkt uit een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep overgelegd overzicht van de politie, afkomstig uit het ontnemingsdossier, dat verdachte in de periode 2005 – 2011 een bedrag van in totaal € 35.120,- contant heeft opgenomen. Ook heeft hij in die periode meerdere auto’s verkocht, waaruit hij eveneens contante geldbedragen heeft verkregen. Daarvan is eveneens een overzicht overgelegd, opgemaakt door de politie en afkomstig uit het ontnemingsdossier, aldus de verdediging.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Juridisch kader (gewoonte)witwassen
Het in artikel 420ter lid 1 Sr opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. In de onderhavige zaak is de vraag of een brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ kan – indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Het hof overweegt verder, gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank, het volgende.
Aan verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij in de periode van 1 mei 2009 tot
16 januari 2012, samen met een of meer anderen, althans alleen, een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van:
- 91.955 euro aan fictief loon en/of
- ongeveer 148.885 euro (aan contante geldbedragen) en/of
- een of meer meubels.
Bij de beoordeling van het verwijt jegens verdachte gaat het hof ervan uit dat er geen direct bewijs is voor inkomsten uit een of meer brondelicten. Dit is ook niet betoogd door de advocaat-generaal of de verdediging en volgt evenmin uit het dossier. Daarom zal het hierboven omschreven toetsingskader gebruikt worden als uitgangspunt bij de beoordeling.
Het vermoeden van witwassen
Loon [bedrijf 1]
Uit de bewijsmiddelen bij dit feit volgt dat verdachte in de periode van 1 mei 2009 tot en met 31 maart 2011 in totaal 22 maal (niet in januari 2011) een brutosalaris van € 3.000,- per maand heeft ontvangen van [bedrijf 1] te Enkhuizen. [eigenaar bedrijf 1] (hierna te noemen: [eigenaar bedrijf 1] ) was (middellijk) de enig eigenaar en bestuurder van [bedrijf 1] in Enkhuizen.
[eigenaar bedrijf 1] heeft verklaard dat verdachte halverwege 2009 bij [bedrijf 1] in dienst is gekomen, maar dat verdachte nooit in Enkhuizen kwam. Volgens [eigenaar bedrijf 1] was verdachte alleen op papier in loondienst werkzaam voor het café, maar werkte hij feitelijk voor [bedrijf 2] en diende hij klanten uit de Bredase horeca aan te brengen. Verdachte was weinig succesvol en heeft nooit klanten aangebracht, aldus [eigenaar bedrijf 1] .
In de inbeslaggenomen administratie van [bedrijf 3] , [bedrijf 2] en [bedrijf 1] is van verdachte noch een kopie aangetroffen van zijn ID-bewijs, noch een loonbelastingverklaring. Van andere werknemers werden wel loonbelastingverklaringen en kopieën van ID-bewijzen aangetroffen. De administrateur die de administratie van [bedrijf 1] (en [bedrijf 2] ) deed, de heer [administrateur] , kende de naam van verdachte niet. Volgens hem was de enige medewerker van [bedrijf 1] de heer [personeel bedrijf 1] , die weliswaar bij [bedrijf 1] op de loonlijst stond maar werkzaamheden verrichte voor [bedrijf 2] Die [personeel bedrijf 1] bevestigde zulks en verklaarde dat hij al 15 jaar werkzaam was voor [bedrijf 2] met [eigenaar bedrijf 1] als zijn leidinggevende. [personeel bedrijf 1] wist zeker dat hij de enige werknemer van [bedrijf 2] was en de naam [verdachte] uit [adres] zei hem helemaal niets.
Tegen de achtergrond van het voorgaande overweegt het hof met de rechtbank als volgt. Het hof stelt vast dat verdachte gedurende 22 maanden een aanzienlijk salaris heeft genoten van [bedrijf 1] te Enkhuizen, terwijl hij geen werkzaamheden in Enkhuizen heeft verricht. De verklaring van [eigenaar bedrijf 1] dat verdachte feitelijk werkte als vertegenwoordiger voor [bedrijf 2] te Enkhuizen, waarbij het verdachtes taak was om in de omgeving van Breda klanten [het hof begrijpt: horecagelegenheden] te werven voor [het hof begrijpt: de plaatsing van] speelautomaten, waarvoor aan verdachte 22 maanden een aanzienlijk salaris werd betaald, terwijl hij feitelijk in die periode geen enkele klant heeft geworven, acht het hof ongeloofwaardig. Verder heeft [personeel bedrijf 1] verklaard dat hij de enige werknemer was van [bedrijf 2] Uit de tussen verdachte en [eigenaar bedrijf 1] opgenomen telefoongesprekken zou kunnen worden afgeleid tot slot dat het verdachte was die aan [eigenaar bedrijf 1] opdrachten gaf in plaats van andersom.
In de woning van verdachte aangetroffen contante geldbedragen
Tijdens een doorzoeking van de woning van verdachte op 12 oktober 2011 zijn onder meer de volgende contante geldbedragen aangetroffen:
- € 39.600 ( in de wasmachine);
- € 96.950 ( in gesealde pakketten, aangetroffen op plafondplaten);
- € 3.995,- ( in het keukenkastje) en
- € 2.900,- ( in de badkamer).
Meubels
Uit onderzoek is gebleken dat op 2 september 2010 meubels zijn gekocht bij Piet Klerkx, onder meer vitrinekasten, een dressoir, een salontafel en een TV-opzetkast, welke meubelen contant zijn afgerekend (eenmaal voor een bedrag van € 5.000,- en eenmaal voor een bedrag van € 7.000,-).
De rekeningen stonden weliswaar niet op naam van verdachte, maar moesten wel op zijn adres geleverd worden. De rekeningen zijn aangetroffen in een koffer bij de moeder van medeverdachte [medeverdachte 3] . Zij verklaarde dat zij op verzoek van haar zoon een koffertje met papieren van verdachte in bewaring had genomen.
Foto’s van de meubels in de woning van verdachte werden door een medewerker van Piet Klerkx herkend als de meubels die op de desbetreffende rekeningen stonden vermeld.
Verklaring van verdachte
Algemeen
Verdachte heeft zich bij de politie en bij de rechtbank beroepen op zijn zwijgrecht. Tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte voor het eerst een verklaring afgelegd over het hem verweten (medeplegen van) gewoontewitwassen.
De reden dat verdachte zich bij de politie en de rechtbank op zijn zwijgrecht heeft beroepen en deze verklaring pas tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft gegeven, is volgens verdachte gelegen in het feit dat hij in eerste aanleg medeverdachten had, onder wie zijn vader. Inmiddels staan er geen medeverdachten meer terecht en kan verdachte vrijuit verklaren.
Loon [bedrijf 1]
Volgens verdachte was hij wel degelijk 22 maanden lang in dienst van [bedrijf 1] te Enkhuizen. Zijn taak bestond uit het werven van klanten onder horecagelegenheden om aldaar speelautomaten te plaatsen. Verdachte heeft dat in het begin van zijn dienstverband wel geprobeerd, maar hij heeft feitelijk nooit een klant geworven. Na verloop van tijd deed hij niets meer voor het bedrijf, maar hij kreeg zijn loon wel al die tijd doorbetaald. [eigenaar bedrijf 1] had hem een contract voor twee jaar gegeven en heeft daarom zijn loon gedurende die periode gewoon doorbetaald.
Met betrekking tot de tapgesprekken tussen hem en [eigenaar bedrijf 1] heeft verdachte verklaard dat hij [eigenaar bedrijf 1] geen opdrachten gaf, maar dat hij [eigenaar bedrijf 1] heeft aangesproken op het feit dat [eigenaar bedrijf 1] nog geld naar hem moest overmaken. [personeel bedrijf 1] kent hij niet.
In de woning van verdachte aangetroffen contante geldbedragen
Volgens verdachte is het contante geld dat in zijn woning is aangetroffen geld dat hij in de loop der jaren heeft gespaard. Voor een deel ging het om de inkomsten uit de handel in hennep, voor een deel waren het contante inkomsten uit de handel in auto’s. Ook zat er spaargeld van zijn vrouw en kind bij.
Over het geldbedrag van € 39.600,- in de wasmachine heeft verdachte verklaard dat hij dat geld eigenlijk in een kast had liggen, maar dat hij dat snel in de wasmachine heeft gelegd toen de politie bij hem aan de deur stond.
Meubels
Volgens verdachte heeft hij inderdaad de genoemde meubels gekocht. Die zijn betaald met het geld dat hij had gespaard en met de opbrengst van de verkoop van meubels die hij daarvóór had.
Het oordeel van het hof
Verklaring verdachte
Nu verdachte in hoger beroep alsnog een verklaring heeft gegeven met betrekking tot zijn inkomsten en uitgaven in de tenlastegelegde periode, zal het hof moeten beoordelen of deze verklaring concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen naar het oordeel van het hof de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Het hof stelt allereerst vast dat verdachte slechts in zijn algemeenheid heeft verklaard over zijn inkomsten en uitgaven in de tenlastegelegde periode, zonder precieze bedragen te noemen. Daar komt bij, dat hij die verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd, anders dan twee door de politie opgestelde stukken uit het ontnemingsdossier, bijvoorbeeld door de overlegging van een (eigen) administratie of het horen van getuigen. Van een concrete, verifieerbare verklaring is daarom geen sprake. Bovendien acht het hof bij de beoordeling op dit punt het moment en de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen mede van belang. De verdachte heeft deze verklaring pas in een zeer laat stadium in de strafprocedure gegeven, namelijk eerst ter terechtzitting in hoger beroep, tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn zaak. De reden die verdachte hiervoor heeft gegeven, namelijk dat hij in eerste aanleg medeverdachten had, onder wie zijn vader, terwijl er in hoger beroep geen andere medeverdachten meer terechtstaan en hij vrijuit kan verklaren, acht het hof niet geloofwaardig. In zijn verklaring heeft verdachte namelijk over niet één andere persoon verklaard, laat staan belastend. Het valt daarom niet in te zien waarom hij die verklaring niet direct bij de politie heeft afgelegd of later bij de rechtbank.
Het hof is van oordeel dat verdachte met zijn verklaring geen begin van aannemelijkheid heeft gegeven. Het hof gaat daarom aan deze verklaring voorbij. Het hof zal evenals de rechtbank verder uitgaan van de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden, met dien verstande dat het hof daarop een aantal correcties zal aanbrengen.
Loon [bedrijf 1]
Op grond van de hiervóór genoemde feiten en omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een fictief dienstverband. De feiten en omstandigheden rechtvaardigen dan ook het oordeel dat verdachte door middel van fictieve loonbetalingen van misdrijf afkomstig geld heeft omgezet naar legale inkomsten.
Het is een feit van algemene bekendheid dat bij een dergelijke constructie het zogenaamde brutoloon in contanten wordt voldaan om daarvoor een nettoloon te ontvangen. Daarbij geldt dat ook rekening moet worden gehouden met de wettelijke verplichte heffingen die een werkgever moet afdragen over het brutoloon. In de regel kan ervan worden uitgegaan dat de werkelijke loonkosten voor de werkgever ongeveer 130% van de brutoloonkosten bedragen. Gelet daarop gaat het hof in navolging van de rechtbank ervan uit dat verdachte ten minste dit bedrag ook in contanten heeft voldaan, hetgeen meebrengt dat verdachte 22 maanden x € 3.000 (zijn brutosalaris) x 130% = € 85.800 in contanten moet hebben betaald. Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan het meermalen – gedurende een periode van ruim 22 maanden – omzetten van geldbedragen – in totaal € 85.800 – waarvan hij wist dat deze uit misdrijf afkomstig waren.
In de woning van verdachte aangetroffen contante geldbedragen
Uit de gemaakte vermogensvergelijking blijkt dat verdachte en zijn echtgenote de volgende legale netto te besteden bedragen hadden:
in 2009: -/- € 1.980,-
in 2010: € 2.850,-
in 2011: € 25.250,-
Gelet op de forse contante geldbedragen die tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte zijn aangetroffen, die slechts in zeer beperkte mate kunnen worden verklaard door de legale netto te besteden bedragen van verdachte en zijn vrouw in de periode 2009 – 2011, in combinatie met het feit dat verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van de aangetroffen contante geldbedragen en het feit dat verdachte naar eigen zeggen nog een deel van dat bedrag heeft geprobeerd te verstoppen in de wasmachine toen de politie bij hem aan de deur stond, gaat het hof ervan uit dat het van de volgende bedragen niet anders kan zijn dan dat deze bedragen de vruchten zijn van de eigen criminele activiteiten van verdachte:
- € 39.600,- ( in de wasmachine),
- € 96.950,- ( in gesealde pakketten, aangetroffen op plafondplaten),
- € 3.995,15 ( het keukenkastje) en
- € 2.900,- ( in de badkamer).
In totaal gaat het derhalve om een bedrag van € 143.445,15.
Anders dan de rechtbank, betrekt het hof de € 1.000,- die is aangetroffen in het dressoir en de € 325,- op tafel niet in deze berekening, omdat de verklaring van de verdachte over deze bedragen, dat het legaal verworven spaargelden van zijn vrouw en kind waren, gezien de hoogte van die bedragen en de plek waar die zijn aangetroffen, voldoende concreet en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is te achten en het hof op basis van het dossier niet tot het oordeel kan komen dat het niet anders kan zijn dan dat deze bedragen van misdrijf afkomstig zijn.
Meubels
Het hof gaat in navolging van de rechtbank ervan uit dat het verdachte is geweest die voornoemde meubels contant heeft afgerekend. Verdachte heeft dat ook toegegeven ter terechtzitting in hoger beroep. Gelet op zijn beperkte legale inkomsten, waaruit hij de in de bewezenverklaring genoemde meubels niet of nauwelijks zou hebben kunnen betalen, en het feit dat verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geld waarmee hij de meubels contant heeft betaald, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat deze geldbedragen van misdrijf afkomstig waren en dat verdachte dit heeft geweten. Aldus kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van meubels, terwijl hij wist dat deze middellijk (want betaald met de opbrengsten van de criminele activiteiten van verdachte) uit misdrijf afkomstig zijn.
Conclusie
Daar verdachte maandelijks loon genoot uit een fictief dienstverband en in diezelfde periode ook een fors bedrag heeft witgewassen door contante geldbedragen voorhanden te hebben en door meubels aan te schaffen is het hof van oordeel dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
De stelling van de verdediging dat het de rechter niet zou vrijstaan om de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen te verlagen vindt geen steun in het recht. Van het verlaten van de grondslag van het onderzoek is dan ook geen sprake.
Voor het overige vinden de bewijsverweren van de verdediging reeds hun weerlegging in de gebruikte bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen van het hof, zodat die geen nadere bespreking behoeven.

Feit 7: deelneming criminele organisatie

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht dit feit bewezen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft op de gronden als nader verwoord in de pleitnota vrijspraak bepleit. Deze gronden komen – samengevat – op het volgende neer.
Er was geen sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband tussen verdachte en een of meer medeverdachten. De samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte 3] bij het medeplegen van het telen en verkopen van hennep oversteeg het medeplegen niet. Voor zover het gewoontewitwassen al zou kunnen worden bewezen, gebeurde dit niet in het kader een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, maar individueel.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt het volgende voorop. In de eerste plaats moet kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie. Onder een organisatie moet worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (vgl. ECLI:NL:HR:1993:AD1974 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:378). Het moet in ieder geval gaan om een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband, dat als eenheid kan opereren (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 92 en HR 26 november 1985, NJ 1986, 389). Er is reeds sprake van een dergelijke organisatie wanneer één persoon met minimaal één of meer anderen voor een door hen gesteld doel samenwerken. Het optreden als eenheid is geen absolute voorwaarde, terwijl de juridische status van het samenwerkingsverband niet van belang is. Ook hoeft er geen sprake te zijn van formeel afgebakende taken, maar het samenwerkingsverband moet wel meer dan een incidenteel karakter hebben (vgl. HR 16 oktober 1990, NJ 1991, 442 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 687). Van een duurzaam, min of meer gestructureerd samenwerkingsverband kan al blijken als er gedurende een vaste periode door bepaalde personen volgens een vast patroon wordt samengewerkt. Niet noodzakelijk is daarbij dat het hierbij enkel steeds gaat om dezelfde personen; wel dient sprake te zijn van een vaste kern (vgl. HR 29 januari 1991, NJB 1991, 50). Ook is in dezen niet vereist dat al de personen van de organisatie onderling met elkaar samengewerkt hebben of bekend waren met de andere deelnemers aan de organisatie en hun bezigheden voor die organisatie (vgl. HR 9 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8470 en HR 22 januari 2008, NJ 2008, 72). Ten slotte hebben duurzaamheid en gestructureerdheid betrekking op het bestanddeel ‘organisatie’ en niet op ‘deelneming’, zodat ook een relatief kortdurende bijdrage aan een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband strafbaar kan zijn.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen is voorts vereist dat de organisatie het oogmerk heeft van het plegen van een bepaald misdrijf of misdrijven. Het oogmerk betreft het naaste doel van de organisatie en niet dat van de verdachte/deelnemer aan de organisatie. Het oogmerk kan daarbij gericht zijn op een enkel, specifiek genoemd delict of meerdere delicten, maar een pluraliteit daarvan is noodzakelijk. Het oogmerk impliceert dat de desbetreffende misdrijven (of pogingen of voorbereidingen daartoe) nog niet hoeven te hebben plaatsgevonden (vgl. HR 13 oktober 1987, NJ 1988, 425). Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd en aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de activiteiten die met dit doel worden verricht.
Tot slot moet worden vastgesteld of het handelen van de verdachte kan worden aangemerkt als deelneming aan de organisatie. Van deelneming is in objectieve zin sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie (vgl. HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:BW5161 en HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:413). Beide vereisten zijn te beschouwen als nevengeschikt, maar zijn tevens onderling nadrukkelijk samenhangend.
Uit de bewijsmiddelen moet derhalve duidelijk worden dat de verdachte behoort tot de organisatie en dus niet enkel is te beschouwen als een sympathisant. Daarnaast moet sprake zijn van enige, naar buiten gerichte activiteit die in nauw verband staat met de misdrijven die de organisatie nastreeft. Deze activiteit kan bestaan uit het (mede)plegen van de misdrijven, maar kan ook bestaan uit het feitelijk verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet zo zeer zijn te kwalificeren als een strafbare vorm van daderschap, maar wel zijn aan te merken als bovenbedoeld een aandeel hebben in of ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet is vereist derhalve dat de verdachte aan enig concreet misdrijf van de organisatie heeft deelgenomen.
Naast deze objectieve vereisten dient de verdachte in subjectieve zin in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie als oogmerk heeft het plegen van een of meer misdrijven. Wetenschap bij de verdachte in de vorm van voorwaardelijk opzet is op dit punt niet voldoende (vgl. HR 18 november 1997, LJN:ZD0858/NJ 1998, 225; HR 8 oktober 2002, 2002:AE5651/NJ 2003, 64 en HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9814). Niet is vereist derhalve dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op een door de organisatie beoogd concreet misdrijf.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast. De contouren van een groep bestaande uit twee personen, verdachte en [medeverdachte 3] , is meer dan een toevallige verzameling van individuen. Dat blijkt uit het door het hof bewezenverklaarde medeplegen van het telen en verkopen van hennep, waarbij verdachte en [medeverdachte 3] medeplegers zijn (feit 2).
Dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband blijkt verder uit de vele contacten die er tussen verdachte en [medeverdachte 3] zijn geweest in de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode, waarbij de werkzaamheden onderling werden afgestemd en er maandenlang werd samengewerkt. Daarbij was sprake van een vaste rolverdeling, waarbij [medeverdachte 3] vooral de rol van uitvoerder had en verdachte degene was die de door [medeverdachte 3] geoogste hennep verkocht en diens werkzaamheden faciliteerde (onder meer door erop toe te zien dat het huurcontract en de borg werden geregeld). Het gemeenschappelijke doel bestond uit het telen en verkopen van hennep en daarmee uit het verdienen van geld. Zij hadden ook beiden wetenschap dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had.
De bewijsverweren van de verdediging worden bijgevolg verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Met betrekking tot feit 3 heeft de verdediging (subsidiair) geconcludeerd tot ontslag van alle rechtsvervolging vanwege de kwalificatie-uitsluitingsgrond.
Het hof overweegt als volgt. Ter vermijding van dubbele strafbaarheid heeft de Hoge Raad de reikwijdte van het witwasdelict afgebakend door middel van het formuleren van een kwalificatie-uitsluitingsgrond. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. Van de kwalificatie-uitsluitingsgrond kan dus slechts dan sprake zijn als kan worden vastgesteld dat sprake is van een opbrengst afkomstig uit eigen misdrijf. Een eigen misdrijf als bron is pas aannemelijk indien dit naar tijd en plaats bepaalbaar en kwalificeerbaar is (vgl. Hoge Raad 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3028).
Voor wat betreft het bewezenverklaarde voorhanden hebben van een contant geldbedrag van in totaal € 143.445,15, is het hof, mede gelet op de bewezenverklaring van feit 2, het medeplegen van het telen en verkopen van hennep, van oordeel dat dit kan worden geacht afkomstig te zijn uit door verdachte zelf begane misdrijven. Het hof zal verdachte voor wat betreft het voorhanden hebben van dit geldbedrag dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging vanwege de kwalificatie-uitsluitingsgrond.
Voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn in zoverre strafbaar.
Het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 en 7 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 3 primair bewezenverklaarde levert voor wat betreft het omzetten van een bedrag van 85.800 euro (fictief loon) en goederen, te weten meubelen (vitrinekasten, een dressoir, een salontafel en een TV-opzetkast) op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft ((meer) subsidiair) een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Deze overschrijding dient volgens haar te leiden tot een strafvermindering van ten minste 25%. Daarnaast heeft zij gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De laatste veroordeling van verdachte dateert uit 2007. Weliswaar is hij op 31 juli 2019 nog in België onherroepelijk veroordeeld voor een Opiumwetdelict, maar verdachte vindt dat dat ten onrechte is.
Verdachte heeft inmiddels werk en hij wil voor zijn gezin zorgen. De media-aandacht heeft veel impact gehad op hem en zijn gezin. Ook doet deze zaak verdachte steeds aan de dood van zijn broertje herinneren.
De inbeslaggenomen contant bij verdachte aangetroffen geldbedragen mogen niet verbeurd worden verklaard, primair omdat het gewoontewitwassen in zoverre niet strafbaar is en subsidiair omdat er geen wettelijke grondslag is voor een dergelijke bijkomende straf. De overige inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen moeten aan verdachte worden teruggegeven, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich in de eerste plaats samen met medeverdachte [medeverdachte 3] beziggehouden met het telen van hennep in meerdere hennepkwekerijen, waaronder een grote hennepkwekerij met 3.062 planten (Tilburg), en met het verkopen daarvan. In totaal gaat het hof uit van circa 8.000 planten. De werkzame stof THC is bij (langdurig) gebruik schadelijk voor de gezondheid. Door het in de samenleving brengen van grote partijen hennep wordt bijgedragen aan dit schadelijke gevolg. Hennepteelt en hennephandel zijn direct en indirect oorzaak van vele vormen van overlast en criminaliteit.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen door crimineel geld om te zetten in fictief loon en in meubels. In totaal gaat om het ongeveer € 100.000,-.
Witwassen heeft een ontwrichtende werking op het economisch verkeer. Het vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin en geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan voor de samenleving.
Ook heeft verdachte een vuurwapen met bijbehorende munitie en twee imitatie-vuurwapens voorhanden gehad. Vuurwapens en munitie zijn zeer gevaarlijk in handen van onbevoegden. Vuurwapens en imitatie-vuurwapens worden ook steeds meer gebruikt bij het plegen van strafbare feiten en vormen een groot gevaar voor een veilige samenleving. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens, munitie en imitatie-vuurwapens.
Tot slot heeft verdachte gedurende geruime tijd samen met een medeverdachte deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezighield met het telen en verkopen van hennep. Door deel te nemen aan een dergelijke organisatie hebben de verdachten geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die de handel in softdrugs meebrengt. Organisaties als deze hebben bovendien een ontwrichtend effect op de rechtsorde. Verdachte en zijn medeverdachte hebben daarbij gehandeld uit geldgewin.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof voorts nog gelet op:
• de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 mei 2021, waaruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van Opiumwet- en vuurwapendelicten, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw dergelijke feiten te begaan en
• de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 16 januari 2012, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op
4 september 2018. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen waarom er sprake is van bijzondere omstandigheden die een redelijke termijn van 3 jaar kunnen rechtvaardigen, namelijk de omvang van de zaak – 50 ordners in eerste aanleg – en een groot aantal onderzoekwensen van de verdediging. Het hof neemt deze beslissing over. De redelijke termijn is in eerste aanleg daardoor overschreden met ongeveer 3 jaar en 8 maanden.
Verdachte heeft op 18 september 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
29 juli 2021. In hoger beroep is aldus tevens sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in beginsel iets meer dan 10 maanden. Een deel van deze overschrijding vindt echter zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat de oorspronkelijk geplande inhoudelijke behandeling van de zaak, op 9 september 2019, op verzoek van onder meer de verdediging is aangehouden in verband met schikkingsonderhandelingen met het Openbaar Ministerie. Bovendien hebben de coronamaatregelen de planning van een nieuwe zittingsdatum vertraagd. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn met 6 maanden verlengt. In hoger beroep is derhalve nog sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van iets meer dan 4 maanden.
Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding. Het hof is van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, op haar plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof hierop 6 maanden in mindering brengen en aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Het hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen geldbedrag is vatbaar voor verbeurdverklaring. Deze bijkomende straf kan ook ambtshalve worden uitgesproken bij veroordeling van enig strafbaar feit. Gebleken is dat dit geld aan verdachte toebehoorde en als uit misdrijf verkregen opbrengst kan worden beschouwd, in het bijzonder uit de productie van en de handel in hennep. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat het voor een verbeurdverklaring als bedoeld in artikel 33a Wetboek van Strafrecht niet nodig is dat op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering beslag is gelegd op het voorwerp waarvan de verbeurdverklaring wordt uitgesproken. Voor zover op dit voorwerp conservatoir beslag als bedoeld in artikel 94a Wetboek van Strafvordering is gelegd staat dat niet aan een verbeurdverklaring in de weg. Een andersluidende opvatting zou immers het onaanvaardbare gevolg hebben dat een strafrechter door de beslaglegger in zijn sanctiemogelijkheden zou worden beperkt.
Het hof zal evenals de rechtbank de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten van de hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de jetski’s en het witgoed, aangezien thans niemand als rechthebbende kan worden aangemerkt. Verdachte verklaarde immers in een OVC-gesprek d.d. 14 oktober 2011 (zaakdossier Witwassen [verdachte] , ordner 1, pagina 237) dat het witgoed niet ‘van ons’ was en dat de jetski’s van ‘die dikke Hamid’ zouden zijn.
Met betrekking tot de overige inbeslaggenomen goederen, waaronder een grote verzameling Swarovski beeldjes en diverse auto’s, zal het hof in navolging van de rechtbank geen beslissing nemen vanwege het conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering dat op deze goederen ligt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 47, 55, 57, 63, 140 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair, 2, 3 primair, 4, 5 en 7 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde voor zover dit betreft het voorhanden hebben van een contant geldbedrag van in totaal € 143.445,15.
Verklaart het onder 1 meer subsidiair, 2, 3 primair voor wat betreft het omzetten van een bedrag van 85.800 euro (fictief loon) en goederen, te weten meubelen (vitrinekasten, een dressoir, een salontafel en een TV-opzetkast), 4, 5 en 7 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van € 143.445,15 (als bewezenverklaard onder feit 3).
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
133 waterscooter Jet700
134 waterscooter Jet700
135 koelkast Whirlpool ART 471/3
136 afzuigkap Bauknecht DFH 5393 N
137 afzuigkap Whirlpool AKR 966IX
138 afzuigkap Whirlpool AKR 966IX
139 magnetron Bauknecht DMC6 6245
140 magnetron Whirlpool AKP 367/IX
141 magnetron Bauknecht BL TM 91 00P
142 magnetron (merk onbekend)
143 magnetron Whirlpool AKZ 421 IX
144 vrieskast Bauknecht GKI 9000/A
145 koelkast Bauknecht KDI 2804/A
146 koelkast Whirlpool ART 471/R
147 koelkast Bauknecht KGIK.3104/A
148 koelkast Ignis ARL 779/A + 1
149 koelkast Bauknecht KGIK.3104/A
150 oven Whirlpool AKZ 421/IX
151 koelkast Whirlpool ARG 972/3
152 koelkast Whirlpool ART 471/R
153 koelkast Whirlpool ARG 575/3
154 koelkast Whirlpool ARG 570/3
155 vaatwasmachine Whirlpool ADG8517/l
156 vaatwasmachine Bauknecht GSIP6517/2
157 koelkast Whirlpool ARG 955/3
158 koelkast Bauknecht KRIE3004/A
159 koelkast Whirlpool ARG 736/A
160 koelkast Bauknecht KDI 2804/A
161 koelkast Bauknecht KRI 1809/A 1
162 oven Bauknecht AKZ 668/IX
163 koelkast (merk onbekend)
164 koelkast Whirlpool ARG 972/3
165 koelkast Bauknecht KRIK2204A T
166 koelkast Whirlpool ARG 570/3
167 oven Bauknecht EMGHD
168 koelkast Bauknecht KRIK2004/A
169 oven Whirlpool AKP367/IX
170 wasmachine Bauknecht GSIP 40/1
171 koelkast Whirlpool ART 471/R
172 oven Whirlpool AMW520IX
173 afzuigkap Bauknecht
174 afzuigkap Bauknecht 5890
175 afzuigkap Bauknecht 5890
176 koelkast Bauknecht KRI1504/A+
177 koelkast Whirlpool ARG
178 hometrainer Crossrunner INB DE2.01.01.046.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes, griffier,
en op 29 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Gründemann en mr. Bosch zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.