3.De beoordeling
3.1.1. Het gaat in deze zaak om het volgende:
In 1988 heeft [appellant] samen met zijn broer [broer 1 van appellant] (verder: [broer 1 van appellant] ) een aantal schilderijen gekocht, waaronder:
- een schilderij van [schilder 1] , genaamd [schilderij 1] ;
- een schilderij van [schilder 2] , genaamd [schilderij 2]
- een schilderij van [schilder 3] , genaamd [schilderij 3] .
[appellant] en [broer 1 van appellant] waren ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de schilderijen.
Zij hebben in een op 31 augustus 1994 ondertekende onderhandse akte hun onderlinge verhoudingen ten aanzien van de schilderijen en de financiering daarvan vastgelegd (prod. B inl, dagv.).
Op 25 augustus 2009 hebben zij verder een beheerovereenkomst met betrekking tot de schilderijen (prod. C inl. dagv.) getekend, waarin onder meer is vastgelegd dat [appellant] het beheer van de schilderijen op zich zou nemen en de schilderijen zou opslaan in een ter zake geschikte brandbeveiligde ruimte.
[broer 1 van appellant] en [geïntimeerde sub 1] waren in het verleden compagnons. Zij hadden gezamenlijk verschillende ondernemingen. Een van deze ondernemingen was [Vastgoed] B.V.
In de periode tussen 1988 en 1998 heeft [broer 1 van appellant] gelden geleend van [geïntimeerde sub 1] en/of door [geïntimeerde sub 1] beheerste rechtspersonen.
In een notariële akte van 27 september 1996 (prod. E inl. dagv.) is een bedrag van
fl. 700.000,= genoemd als door [broer 1 van appellant] uit leningen aan [geïntimeerde sub 1] verschuldigd. In deze akte is ten behoeve van [geïntimeerde sub 1] een bezitloos pandrecht verstrekt op het schilderij van [schilder 1] . D.w.z. door [appellant] is voor zijn aandeel in het schilderij een pandrecht (met recht van herverpanding) aan [broer 1 van appellant] verstrekt voor diens vordering op hem en door [appellant] aan [geïntimeerde sub 1] een pandrecht door herverpanding van het aandeel van [appellant] en door rechtstreekse verpanding van zijn eigen aandeel.
[broer 1 van appellant] is op [overlijdensdatum] 2010 overleden. [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] zijn de erven van [broer 1 van appellant] .
[broer 2 van appellant] (verder: [broer 2 van appellant] ) is een broer van [broer 1 van appellant] en [appellant] . [broer 2 van appellant] verzorgde vanaf 1 juli 1975 tot 1 februari 1989 met [geïntimeerde sub 2] de administratie van het assurantiekantoor van [broer 1 van appellant] . Vanaf 1 juli 1975 verzorgde hij tevens de boekhoudingen van [Vastgoed] BV en van [Beheermaatschappij van broer 1] BV (de beheermaatschappij van [broer 1 van appellant] ). Na het overlijden van [broer 1 van appellant] heeft [broer 2 van appellant] de erven bijgestaan bij de afwikkeling van de nalatenschap. In dat kader was hij betrokken bij de hierna te noemen notariële akte van geldlening van 4 juli 2011.
In een notariële akte van geldlening van 4 juli 2011 (prod. A inl. dagv.) hebben (de gevolmachtigde van) [appellant] , [geïntimeerde sub 1] en de erven een regeling getroffen met betrekking tot hun onderlinge schuldverhoudingen. In de akte van geldlening is onder meer het volgende bepaald:
“(…)In aanmerking nemende dat:1. door de overledene in de periode tussen één januari negentienhonderdachtentachtig en eenendertig december negentienhonderdachtennegentig als schuldenaar in privé diverse leningen zijn aangegaan met schuldeiser (toev. hof: [geïntimeerde sub 1]
), welke leningen zijn weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (overzicht I), op grond van welk overzicht schuldenaar op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag groot een miljoen vierenveertigduizend zevenhonderd negenentwintig euro (€ 1.044.729,00);2. a. door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Vastgoed] BV als schuldenaar op negentien december negentienhonderdnegenenzeventig een overeenkomst van geldlening is gesloten met [Makelaardij geïntimeerde sub 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] , (…), in welke akte schuldenaar verklaarde schuldig te zijn aan de schuldeiser een bedrag groot(…. fl. 251.000) ofwel
(…€ 113.898,83);b. voormelde vennootschap is opgeheven en schuldeiser is met de toenmalige aandeelhouders (toev. hof: [geïntimeerde sub 1] en [broer 1 van appellant]
) is overeengekomen dat voormelde schuld in het kader van vereffening voor de helft zou worden overgenomen door ([broer 1 van appellant]
) in privé en voor de andere helft door (toev. hof: [geïntimeerde sub 1]
);c. de sub 2.a. gemelde lening is weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (…), op grond van welk overzicht (toev. hof: [broer 1 van appellant]
) op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag groot driehonderd achtenveertigduizend eenhonderd achtennegentig euro (€ 348.198,00);3. a. voormelde geleende bedragen zijn aangewend onder meer ter financiering van na te melden schilderijen;b. na te melden schilderijen voor eenhonderd procent (100%) zijn gefinancierd door schuldenaar (toev. hof: [broer 1 van appellant]
);c. (toev. hof: [broer 1 van appellant] )
en (toev. hof: [appellant]
) beiden, ieder voor de helft, eigenaar zijn van na te melden schilderijen; end. dat door (toev. hof: [broer 1 van appellant]
) aan (toev. hof: [appellant]
) geldleningen zijn verstrekt, welke aan de erven en (toev. hof
: [appellant] ) genoegzaam bekend zijn.4. schuldenaar (toev. hof: [broer 1 van appellant]
) op één januari tweeduizend elf derhalve in totaal schuldig is aan schuldeiser (toev. hof: [geïntimeerde sub 1]
) een bedrag groot een miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00):(…)verklaren, handelend als gemeld, dat:(…)c. schuldeiser (toev. hof: [geïntimeerde sub 1]
) en de comparanten 1, 2 en 4, handelend als gemeld, de comparanten sub 1 en 2 en de volmachtgever van comparante sub 4 hierna tezamen te noemen “de schuldenaar”, bij wege van schuldvernieuwing zijn overeengekomen dat de schuldenaar aan schuldeiser per één januari tweeduizend elf uit hoofde van geldlening schuldig is, en wel de comparanten 1 en 2 (toev. hof: de erven
) hoofdelijk, voor de ene helft en de volmachtgever van de comparante sub 4 (toev. hof: [appellant]
) voor de andere helft, een bedrag groot een miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00).Met betrekking tot deze geldlening verklaren de comparanten, handelend als gemeld, overeen te komen als volgt:Rente1. De vanaf één januari tweeduizend elf door de schuldenaar aan de schuldeiser te betalen rente over het geleende bedrag of niet afgeloste gedeelte daarvan bedraagt zes procent (6%) per jaar.(…)Aflossing2. De hoofdsom dient voor zover mogelijk te worden afgelost op het moment dat één of meerdere van na te noemen schilderijen worden verkocht en geleverd.(toev. hof: de onder a. genoemde schilderijen
)4. Indien de netto opbrengst van alle schilderijen tezamen hoger blijkt te zijn dan voormelde hoofdsom ten tijde van de verkoop en levering van de laatste van de schilderijen heeft de schuldeiser recht op vijftig procent (50%) van het aandeel van de comparanten sub 1 en 2, als rechtsopvolgers onder algemene titel van de overledene, in deze meeropbrengst, zulks echter met een maximum van een miljoen euro (€ 1.000.00,00) te vermeerderen met de eventuele door de schuldeiser verschuldigde/betaalde belasting betreffende zijn vordering.
5. Indien de netto opbrengst van alle schilderijen tezamen lager blijkt te zijn dan de voormelde hoofdsom ten tijde van de verkoop en levering van de laatste van de schilderijen doet schuldeiser reeds nu voor alsdan afstand van zijn vorderingsrecht op dat moment, welke afstand bij deze door de comparanten sub 1, 2 en 4 handelend als gemeld, reeds nu voor alsdan wordt aanvaard.Opeisbaarheid6. De hoofdsom of het restant daarvan alsmede de daarover verschuldigde nog niet bijgeschreven rente zijn terstond opeisbaar, zonder dat enige ingebrekestelling nodig zal zijn:a. ingeval van nalatigheid in de terugbetaling op de hiervoor bepaalde tijd en wijze en bij niet-nakoming of overtreding van één of meer van de in deze overeenkomst toepasselijk verklaarde bepalingen;b. bij inbeslagneming of eigendomsoverdracht van de schilderijen of één daarvan;c. bij vestiging van beperkte rechten op de schilderijen zonder schriftelijke toestemming van de schuldeiser;d. bij (brand)schade aan de schilderijen;e. bij aanvrage tot surséance van betaling of bij faillissement van de schuldenaren of één hunner, aanbieding van enig akkoord aan crediteuren, onder curatelestelling, bij verlies van de vrije beschikking over hun/haar/zijn gehele vermogen of een gedeelte daarvan, bij emigratie van de schuldenaren of één hunner;f. bij overlijden van de schuldenaren of één hunner;g. indien de schuldenaren of één hunner zonder schriftelijke toestemming van de schuldeiser de schilderijen verhuurt, verpacht of op andere wijze in gebruik geeft;h. indien de schuldenaren of één hunner de schilderijen niet verzekert tegen die gevaren waarvoor het doen gebruikelijk is een verzekering af te sluiten.(…)”.
Bij exploot van 18 juni 2012 is een grosse van de akte van geldlening op verzoek van [geïntimeerde sub 1] aan [appellant] betekend en is [appellant] gesommeerd tot betaling van de in de akte van geldlening genoemde hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten, over te gaan. Volgens [geïntimeerde sub 1] was de hoofdsom opeisbaar geworden omdat [appellant] de schilderijen zonder toestemming van [geïntimeerde sub 1] op enige andere wijze in gebruik had gegeven en omdat [appellant] de schilderijen niet had verzekerd.
Op 3 augustus 2015 zijn de schilderijen in strafvorderlijk beslag genomen onder [betrokkene 2] , bij wie de schilderijen terecht waren gekomen nadat met betrekking tot de schilderijen door een tussenpersoon van [appellant] onbevoegd een koopovereenkomst met [betrokkene 1] was gesloten. Verzoeken van onder meer [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot opheffing van het beslag en teruggave aan hen van de schilderijen zijn bij beschikkingen van respectievelijk 29 april 2016 en 10 maart 2017 (prod. L inl. dagv) door de rechtbank Oost-Brabant afgewezen op de grond dat onduidelijk was wie eigenaar was van de schilderijen.
Op 11 mei 2016 is op verzoek van [geïntimeerde sub 1] ten laste van [appellant] opnieuw executoriaal beslag gelegd op de schilderijen in het kader van de tenuitvoerlegging van de akte van geldlening. Bij exploot van 17 mei 2016 is [appellant] gesommeerd de in de akte van geldlening genoemde vordering van € 1.044.729,= aan [geïntimeerde sub 1] te voldoen, bij gebreke waarvan de schilderijen executoriaal zullen worden verkocht.
[appellant] heeft op 17 mei 2016 ten laste van – onder meer – de erven conservatoir beslag tot afgifte laten leggen op de schilderijen. De advocaat van [appellant] heeft bij aangetekende brief van 24 juni 2016 (prod. M inl. dagv.) aan [geïntimeerde sub 1] meegedeeld:
“(…) De akte van geldlening en de daarin opgenomen schuldvernieuwing is derhalve gebaseerd op onjuiste gegevens/niet bestaande schulden. (…) Gezien het vorenstaande is cliënt van mening dat u ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de in de akte vermelde bedrag van € 348.198 en mogelijk op het bedrag van € 1.044.729, alsmede de gevorderd rente. Cliënt vernietigt de afspraken zoals vervat in de akte van geldlening van 4 juli 2011 op de voet van artikel 3:49 jo artikel 3:44 BW en artikel 6:228 jo artikel 6:229 BW. Naar de mening van cliënt is sprake van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en hebben de schuldenaren, in ieder geval cliënt, gedwaald over de verplichtingen van de overledene vóór 4 juli 2011. Nu de akte op basis waarvan u executoriaal beslag heeft gelegd is vernietigd, dient de executie alleen al op deze grond onmiddellijk te worden gestaakt en moet het beslag omgaand worden opgeheven. In dit verband wijs ik er ten overvloede nog op dat de akte van geldlening van 4 juli 2011 sowieso geen executoriale kracht heeft en geen sprake is van niet-nakoming van de akte, zodat ook op die gronden executie en executoriaal beslag niet mogelijk is. (…)”.
Bij exploot van 16 november 2016 is op verzoek van [geïntimeerde sub 1] (opnieuw) aan [appellant] aangezegd dat de in de akte van geldlening genoemde hoofdsom van € 1.392.927,= opeisbaar is omdat [appellant] niet heeft voldaan aan artikel 6 sub g en h van de akte van geldlening en dat [appellant] daarvoor voor 50% hoofdelijk aansprakelijk is, waarbij [appellant] bevel is gedaan om de helft van voornoemd bedrag, derhalve € 696.463,50 te voldoen, te vermeerderen met rente en kosten. Daarbij is tevens de op verzoek van [geïntimeerde sub 1] op 3 november 2016 voor tweede grosse uitgegeven akte van geldlening aan [appellant] betekend.
In november 2016 heeft [appellant] bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag een kort geding aanhangig gemaakt, waarin hij heeft gevorderd [geïntimeerde sub 1] te veroordelen om de executie op basis van de akte van geldlening te staken en gestaakt te houden en het beslag op de schilderijen op te heffen. De erven hebben zich in deze procedure gevoegd aan de zijde van [appellant] . De vordering van [appellant] is bij vonnis van de voorzieningenrechter van 29 december 2016 afgewezen.
Bij vonnis van 6 september 2017 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (prod. L inl. dagv.) is in een procedure tussen [appellant] en de erven enerzijds en [betrokkene 1] en [betrokkene 3] anderzijds voor recht verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] geen recht hadden op de schilderijen. Bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 juni 2018 zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet-ontvankelijk verklaard in het tegen dat vonnis ingesteld hoger beroep.
Het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 29 december 2016 is bij arrest van 10 april 2018 van het gerechtshof Den Haag bekrachtigd. Het door [appellant] en de erven daartegen ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2019 (ECLI:NL:HR:2019:855) verworpen. Na het – hierna nader te bespreken – vonnis van 24 april 2019 dat in dit hoger beroep ter beoordeling staat, is op 15 juni 2020 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag nog een vonnis in kort geding gewezen tussen onder meer [appellant] , de Staat en [geïntimeerde sub 1] (ECLI:NL:RBDHA:2020:8640). Bij dit vonnis zijn in conventie de vorderingen van [appellant] tot, onder meer, staking door [geïntimeerde sub 1] van de executie afgewezen en zijn in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] tot afgifte van de schilderijen door de Staat aan de executerende deurwaarder en afgifte door [appellant] van een aantal op die schilderijen betrekking hebbende documenten toegewezen. Uit het vonnis blijkt onder meer dat de Staat geen strafvorderlijk belang meer had bij het beslag op de schilderijen en bereid was deze terug te geven aan degene die als redelijkerwijze rechthebbende daarop kon worden aangemerkt. De voorzieningenrechter overwoog dat het belang van [geïntimeerde sub 1] om de executie voort te kunnen zetten, zwaarder woog dan het belang van [appellant] om die executie te voorkomen. De voorzieningenrechter nam daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde sub 1] in het vorige executie kort geding tot in hoogste instantie in het gelijk was gesteld en dat hij ook door de bodemrechter in het gelijk was gesteld ten aanzien van de vraag of de akte van geldlening vernietigd kon worden. De voorzieningenrechter achtte de vrees van [appellant] , dat bij een executieverkoop niet tot een zo hoog mogelijke executieopbrengst zou worden gekomen, ongegrond, gezien de door [geïntimeerde sub 1] voorgenomen wijze van executie (veiling van de schilderijen met bijbehorende echtheidscertificaten door Sotheby). 3.1.2. In het geding in eerste aanleg vorderde [appellant] in de hoofdzaak:
Primair:
1. a. te verklaren voor recht dat de akte van 4 juli 2011 is vernietigd op grond van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en/of dwaling;
b. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde sub 1] zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen; Subsidiair:
2. de akte van 4 juli 2011 te vernietigen op grond van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en/of dwaling hetzij op de voet van artikel 3:44 en 6:228 BW, dan wel op de voet van artikel 3:51 BW;
3. de akte van 4 juli 2011 te vernietigen op grond van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en/of dwaling op de voet van artikel 3:51 BW;
Primair, subsidiair en meer subsidiair:
4. [geïntimeerde sub 1] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet,
met veroordeling van [geïntimeerde sub 1] in de kosten van de procedure, met nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten bij niet voldoening binnen veertien dagen na de datum het te wijzen vonnis.
3.1.3. [appellant] legde aan die vordering ten grondslag, kort samengevat: dat van de in de considerans genoemde vorderingen 1 en 2 die voor de overeenkomst van 4 juli 2011 tot uitgangspunt zijn genomen, achteraf is gebleken dat deze niet bestonden en/of niet de omvang hadden, zoals in de akte voorgesteld.
3.1.4. De rechtbank heeft bij het vonnis van 24 april 2019 waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank is bij haar beoordeling ingegaan op de door [appellant] ter discussie gestelde vraag of de vorderingen 1 en 2 al dan niet juist waren, zulks gezien de stellingen van [appellant] dat (a) de [vordering op Vastgoed] niet bestond, (b) wat betreft vordering 1 van een onjuiste hoogte van die vordering rond 1996 is uitgegaan en (c) geen rente van 6% met terugwerkende kracht was overeengekomen. De rechtbank kwam daarbij tot de conclusie (r.o. 4.14 vs) dat geen sprake was van een andere werkelijke situatie dan waar partijen van uitgingen bij het tot stand komen van de akte in 2011 en dat daarom geen sprake kon zijn van bedrog, misbruik van omstandigheden of van dwaling. Ten aanzien van de [vordering op Vastgoed] overwoog de rechtbank verder dat niet kon worden geconcludeerd dat [geïntimeerde sub 1] zich schuldig zou hebben gemaakt aan onrechtmatig handelen omdat hij bewust onwaarheden over deze vordering zou hebben verteld en deze heeft laten opnemen in de akte. In verband met vordering 1 overwoog de rechtbank voorts onder meer:
Een belangrijk element acht de rechtbank dat [broer 1 van appellant] de hoogte van de vordering(toev. hof: stand f 771.500,= per ultimo 1994)
heeft erkend. (r.o. 4.29 vs)
3.1.5. [appellant] heeft tegen het vonnis van 24 april 2019 15 grieven aangevoerd en gesteld dat het geschil hiermee feitelijk in zijn geheel aan het gerechtshof wordt voorgelegd. Het hof zal de vorderingen van [appellant] - voor zover in hoger beroep aan de orde in het licht van de grieven en de devolutieve werking van het hoger beroep - opnieuw beoordelen en de grieven niet alle afzonderlijk bespreken.
3.2.1. Het hof is, evenals het hof’ Den Haag in zijn – door de Hoge Raad bekrachtigde - arrest in de kortgeding procedure (ECLI:NL:GHDHA:2018:653), van oordeel dat uit de considerans en de inhoud van de notariële akte van 4 juli 2011 moet worden geconcludeerd dat partijen daarmee een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten in de zin van art. 7:900 BW. 3.2.2. Bij voormelde overeenkomst kwamen de partijen tot een vernieuwing van de tussen hen bestaande schuldverhoudingen. Centraal daarin stond de schuldverhouding tussen [broer 1 van appellant] en [geïntimeerde sub 1] . [appellant] was daarbij betrokken doordat de door [broer 1 van appellant] van [geïntimeerde sub 1] geleende gelden zijn aangewend voor de financiering van de schilderijen, uit welken hoofde [broer 1 van appellant] op zijn beurt een vordering had gekregen op [appellant] (voor zover met de gelden diens 50% aandeel in de eigendom van de schilderijen is gefinancierd). Verder was op het – aan [appellant] en [broer 1 van appellant] gezamenlijk in eigendom toebehorende – schilderij van [schilder 1] een pandrecht gevestigd tot zekerheid van de schuld van [broer 1 van appellant] aan [geïntimeerde sub 1] . Bij de akte van 4 juli 2011 werd de schuld van [broer 1 van appellant] aan [geïntimeerde sub 1] opnieuw vastgesteld, [geïntimeerde sub 1] deed afstand van zijn oude vorderingsrechten jegens [broer 1 van appellant] (waardoor het daarvoor verstrekte pandrecht kwam te vervallen) en de erven deden afstand van hun vordering op [appellant] (waardoor het voor die vordering verstrekte pandrecht kwam te vervallen). Dit alles in het kader van de nieuwe afspraken tussen de partijen, inhoudende, kort samengevat: (i) de nieuwe vordering van [geïntimeerde sub 1] op [broer 1 van appellant] /de erven (€ 1.392.927,= in hoofdsom, te vermeerderen met 6% rente per jaar vanaf 1 januari 2011, waarbij de rente jaarlijks aan de hoofdsom zou worden toegevoegd) zou bij verkoop van de schilderijen uit de opbrengst daarvan worden voldaan en daarmee voor 50 % voor rekening van [appellant] en voor 50% voor rekening van de erven komen, (ii) voor zover de opbrengst van de schilderijen lager zou zijn dan de hoofdsom ten tijde van de verkoop, zou de restantschuld door [geïntimeerde sub 1] worden kwijtgescholden en (iii) bij een hogere opbrengst zou [geïntimeerde sub 1] voor 50% delen in het aandeel van de erven in de meeropbrengst (met een maximum van 1 miljoen euro).
3.2.3. Het hof stelt vast dat tussen partijen over de in de akte vastgelegde afspraken geen onduidelijkheid bestaat. In de akte is de hoogte van de schuld van [broer 1 van appellant] /de erven aan [geïntimeerde sub 1] waarvan voor de nieuwe afspraken wordt uitgegaan expliciet genoemd. Van een onjuiste voorstelling van zaken bij [appellant] omtrent de inhoud van de in de akte verwoorde overeenkomst en de voor hem daaruit voortvloeiende verplichtingen en aanspraken, is ook volgens [appellant] zelf geen sprake. [appellant] beroept zich uitsluitend op een verkeerde voorstelling van zaken zijnerzijds die erin bestaat dat hij heeft aangenomen en mogen aannemen dat de nieuw vastgestelde schuld van [broer 1 van appellant] aan [geïntimeerde sub 1] was gebaseerd op de in de akte genoemde oude schulden (de leningen van [geïntimeerde sub 1] in privé en de [vordering op Vastgoed] met daarover verschuldigde rente) maar dat hem in 2016 is gebleken van de onjuistheid van laatstgenoemde gegevens.
3.3.1. De rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 4.2. en 4.3. uiteengezet aan welke wettelijke eisen dient te zijn voldaan voor een geslaagd beroep op een van de door [appellant] gestelde wilsgebreken. De rechtbank is bij haar verdere beoordeling vervolgens ingegaan op de vraag òf bij de nieuw vastgestelde schuld is uitgegaan van onjuiste gegevens omtrent de schulden die tot uitgangspunt hebben gediend voor de nieuw vastgestelde schuld van [broer 1 van appellant] /de erven aan [geïntimeerde sub 1] . De rechtbank is daarna niet meer expliciet ingegaan op de vraag of, indien wel van onjuiste gegevens zou zijn uitgegaan, aan de vereisten voor een geslaagd beroep op een wilsgebrek was voldaan. De rechtbank heeft die vereisten echter wel betrokken bij haar beoordeling van de vraag òf sprake is geweest van een andere situatie dan waarvan in de akte van 4 juli 2011 is uitgegaan. De rechtbank heeft die laatste vraag alleen besproken voor zover relevant in het kader van de door [appellant] gestelde wilsgebreken. De rechtbank heeft dat tot uitdrukking gebracht in rechtsoverweging 4.5 van het vonnis, waarin zij oordeelde
‘dat er in dit geval geen sprake was van een situatie als bedoeld in de voorgaande artikelen’. Verder blijkt dit onder meer uit rechtsoverweging 4.29 van het vonnis, waarin de rechtbank overwoog
‘dat [broer 1 van appellant] de hoogte f 771.500,= van de eerste vordering heeft erkend’en
‘dat de hoogte van de vordering aan de hand van de stukken die [broer 2 van appellant] had geadministreerd correct is/kan zijn vastgesteld (..)’.Wat betreft de [vordering op Vastgoed] en de 6% rente blijkt dit verder uit de betekenis die de rechtbank (r.o. 4.9 vs) heeft toegekend aan de verklaring van [broer 2 van appellant] dat hij met [broer 1 van appellant] vóór diens overlijden de administraties van alle vorderingen/schulden van [broer 1 van appellant] op en aan [appellant] en [geïntimeerde sub 1] heeft doorgenomen en dat [broer 1 van appellant] daarbij de [vordering op Vastgoed] en het berekenen van 6% rente heeft erkend.
3.3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op [appellant] de stelplicht en eventuele bewijslast rusten van feiten en omstandigheden waaruit de juistheid kan blijken van zijn stelling dat de werkelijke situatie anders was dan waarvan hij en/of de partijen bij de akte van 4 juli 2011 zijn uitgegaan. Tussen de erven en [geïntimeerde sub 1] bestaat geen discussie over de bij de akte van 4 juli 2011 opnieuw vastgestelde schuld van [broer 1 van appellant] /de erven aan [geïntimeerde sub 1] . De akte van 4 juli 2011 levert op de voet van art. 157 lid 2 Rv daarvan dwingend bewijs op, evenals in de akte dwingend bewijs is gelegen van de tussen [broer 1 van appellant] en [appellant] bestaande schuldverhouding die bij de vaststellingsovereenkomst is betrokken. Uit de considerans van de overeenkomst blijkt van de beweegredenen van de partijen tot het aangaan van de (meer-partijen) overeenkomst. Daaruit blijkt onder meer welke bestaande schuldverhoudingen de erven en [geïntimeerde sub 1] bij de nieuwe vaststelling van de schuld van [broer 1 van appellant] /de erven aan [geïntimeerde sub 1] tot uitgangspunt hebben genomen.
3.3.3. De rechtbank heeft bij haar beoordeling eveneens terecht tot uitgangspunt genomen dat de door [appellant] gestelde andere situatie van de oude schuldverhouding tussen [broer 1 van appellant] /de erven en [geïntimeerde sub 1] alleen relevant is voor zover deze tot de conclusie zou kunnen leiden dat sprake is geweest van één van de door [appellant] gestelde wilsgebreken of van het door hem gestelde onrechtmatig handelen van [geïntimeerde sub 1] . Enige afwijking van de in de akte tot uitgangspunt genomen oude schuldverhoudingen ten opzichte van de daadwerkelijke oude verhoudingen is voor de vorderingen van [appellant] alleen relevant indien (a) niet alleen [appellant] maar ook de erven en/of [geïntimeerde sub 1] geen juiste voorstelling van zaken zouden hebben gehad over de daadwerkelijke oude schuldverhoudingen of (b) [geïntimeerde sub 1] en de erven daarmee wel bekend zouden zijn geweest en dit niet aan [appellant] hebben meegedeeld in de wetenschap dat die informatie voor [appellant] van belang zou zijn geweest voor zijn instemming met de in de akte van 4 juli 2011 neergelegde overeenkomst.
3.3.4. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat de in de akte van 4 juli 2011 genoemde uitgangspunten voor de opnieuw en eenduidig vastgestelde schuld van [broer 1 van appellant] /de erven aan [geïntimeerde sub 1] op een wijze als hiervoor omschreven onjuist zijn geweest. Het hof komt dan ook tot geen andere conclusie dan de rechtbank.
3.3.5. [appellant] heeft slechts enkele feiten en omstandigheden aangevoerd die volgens hem twijfel oproepen over de juistheid van de uitgangspunten voor de nieuwe vaststelling van de schuld van [broer 1 van appellant] /de erven aan [geïntimeerde sub 1] zoals deze uiteen is gezet in de bij de akte van geldlening van 4 juli 2011 gevoegde overzichten I (privé leningen van [geïntimeerde sub 1] rente 6%) en II (lening [geïntimeerde sub 1] ( [BV gelieerd aan Vastgoed] ).
Wat betreft de leningen van overzicht I stelt [appellant] niet meer dan dat in de notariële akte van geldleningen van 27 september 1998 (bij de vestiging van een pandrecht op de schilderijen) een leenbedrag van f 700.000,= is genoemd en dat de 6% rente een afspraak tussen [geïntimeerde sub 1] en de fiscus betrof en niet is gebleken dat tussen [broer 1 van appellant] en [geïntimeerde sub 1] een soortgelijke afspraak is gemaakt. [appellant] betwist niet dat door [geïntimeerde sub 1] tussen 1988 en 1998 diverse bedragen zijn geleend aan [broer 1 van appellant] en dat sprake is geweest van leningen van een totaalbedrag van
f 771.500,= per ultimo 1994 ( [appellant] stelt ‘in juni 1996’ doch doelt op de brief van Deloitte & Touche aan [geïntimeerde sub 1] van 25 juni 1996 (prod. S inl. dagv.), waarin deze schuld als totale schuld per ultimo 1994 wordt genoemd) en extra leningen van f 15.000,= en f 10.000,= in respectievelijk 1997 en 1998. In overzicht I bij de akte van 4 juli 2011 is naast de stand van f 771.500,= (per ultimo 1994) en de door [appellant] genoemde leningen van f 15.000,= en
f 10.000,= verder nog een lening van f 25.000,= in 1996 vermeld.
Wat betreft de vordering uit overzicht II voert [appellant] aan dat in de boeken van [Vastgoed] een dergelijke vordering niet is aangetroffen.
[appellant] suggereert dat de uitgangspunten voor de op 4 juli 2011 opnieuw vastgestelde schuld uit lening berusten op door [geïntimeerde sub 1] verstrekte onjuiste gegevens, dat de erven van de onjuistheid mogelijk geen weet hebben gehad en dat [geïntimeerde sub 1] welbewust ten nadele van [appellant] onjuiste informatie over zijn vorderingen op [broer 1 van appellant] /de erven heeft verstrekt.
3.3.6. De suggestie van [appellant] dat de uitgangspunten voor de per 4 juli 2011 opnieuw en eenduidig vastgestelde totale schuld uit lening van [broer 1 van appellant] /de erven eenzijdig door [geïntimeerde sub 1] zouden zijn opgesteld, wordt weerlegd door de verklaring van [broer 2 van appellant] d.d. 11 mei 2018 (prod. 2 cva de erven). Blijkens die verklaring heeft [broer 2 van appellant] juist op verzoek van de erven het overleg over de vaststelling van de schulden aan [geïntimeerde sub 1] (en de vorderingen op [appellant] ) geïnitieerd.
Uit de verklaring van [broer 2 van appellant] blijkt verder dat [broer 2 van appellant] vóór het overlijden van [broer 1 van appellant] met [broer 1 van appellant] nog een keer de administraties van alle vorderingen/schulden van [appellant] en [geïntimeerde sub 1] heeft doorgenomen. [broer 2 van appellant] verklaarde dat [broer 1 van appellant] heeft bevestigd dat de stand per 23-06-2000 van zijn schuld aan [geïntimeerde sub 1] van f 771.500,= klopte, dat [broer 1 van appellant] met de renteaanspraak van 6% akkoord was en dat de erven deze hebben geaccepteerd. [broer 2 van appellant] verklaarde verder dat ditzelfde gold voor de [vordering op Vastgoed] , zij het dat die vordering in de notariële akte van 4 juli 2011 niet goed is omschreven. De verklaring van [broer 2 van appellant] geeft dan ook geen enkele steun aan de suggestie van [appellant] dat de erven niet welbewust en (mede) op basis van eigen gegevens met de uitgangspunten voor de overeenkomst van 4 juli 2011 hebben ingestemd, noch aan zijn stelling dat die uitgangspunten onjuist zijn gebleken. Het hof merkt daarbij op dat de erven in hun conclusie van antwoord (randnummer 10) wel hebben gesteld dat zij zelf over de hoogte van de door [geïntimeerde sub 1] aan [broer 1 van appellant] verstrekte bedragen en over de verschuldigde rente niets weten, maar dat die kennis wel bij [broer 2 van appellant] aanwezig was. De stelling van de erven (cva erven 17) dat de berekening van 6% rente vanaf 1 januari 2011 achteraf bezien niet reëel was omdat de wettelijke rente voor consumenten al vanaf 2000 lager was, doet aan hun instemming met die rente niet af.
3.3.7. [appellant] heeft nog aangevoerd dat [broer 2 van appellant] zelf heeft verklaard dat hij de door hem opgestelde overzichten I en II, die als bijlagen bij de akte van 4 juli 2011 zijn gevoegd, heeft opgesteld op basis van door [geïntimeerde sub 1] en diens administratiekantoor verstrekte gegevens. Die omstandigheid doet er naar het oordeel van het hof niet aan af dat, zoals door [broer 2 van appellant] verklaard, de betreffende gegevens – waarvan door [appellant] niet is gesteld dat het geen controleerbare gegevens heeft betroffen - met [broer 1 van appellant] zijn besproken en door [broer 1 van appellant] als juist zijn erkend.
Het hof verwerpt ook de stelling van [appellant] dat de onjuistheid van overzicht I al blijkt uit het feit dat bij de notariële akte van 27 september 1996 vordering 1 is vastgesteld op
f 700.000,=. Bij de akte van 27 september 1996 werd een pandrecht gevestigd ten behoeve van een schuld uit lening van f 700.000,= van [broer 1 van appellant] aan [geïntimeerde sub 1] . De akte behelsde geen vaststelling van de schuld per die datum. In de considerans van de akte van 4 juli 2011 noch in overzicht I bij die akte wordt de hoogte van het in totaal door [geïntimeerde sub 1] aan [broer 1 van appellant] tussen 1 januari 1988 en 31 december 1998 verstrekte bedrag aan leningen gerelateerd aan het bedrag van de leenschuld waarvoor bij de akte van 27 september 1996 een pandrecht werd gevestigd. Dit bedrag wordt alleen in verband met het verleende pandrecht genoemd op pagina 3 van de akte van 4 juli 2011 als de destijds aangenomen hoofdsom van de onder 1 genoemde lening.
3.3.8. Het hof overweegt verder nog dat de rechtbank bij haar oordeel omtrent de juistheid van de in de akte van 4 juli 2011 tot uitgangspunt genomen vorderingen van [geïntimeerde sub 1] op [broer 1 van appellant] /de erven niet alleen de dwingende bewijskracht van de akte bepalend heeft geacht. De rechtbank heeft mede gewicht toegekend aan de erkenning van de verschillende vorderingen door [broer 1 van appellant] /de erven. Voor zover de grieven het verwijt behelzen dat in de akte van 4 juli 2011 niet zonder meer, en in elk geval voor de [vordering op Vastgoed] geen dwingend bewijs gelegen kan worden geacht, falen de grieven. Ook voor zover van [appellant] slechts tegenbewijs behoefde te worden verlangd, heeft hij onvoldoende gesteld om het in de akte, de verklaring van [broer 2 van appellant] en de erkenningen van [broer 1 van appellant] en de erven gelegen bewijs te ontzenuwen.
3.3.9. [appellant] heeft ten aanzien van de renteberekeningen in de overzichten I en II bij de notariële akte tevens aangevoerd dat deze berekeningen niet kloppen. Die stelling heeft hij niet mede ten grondslag gelegd aan zijn beroep op vernietiging van de overeenkomst op grond van enig wilsgebrek of onrechtmatig handelen van [geïntimeerde sub 1] . Die stelling behoeft daarom geen bespreking maar brengt het hof nog wel tot het volgende.
3.3.10. Het gaat bij de vorderingen van [appellant] om de vraag of [appellant] bij zijn instemming met de overeenkomst van 4 juli 2011 een verkeerde voorstelling van zaken heeft gehad op grond waarvan hij zich op vernietiging van de overeenkomst kan beroepen. Zoals volgt uit de opsomming van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3, komt daarbij – buiten het geval van wederzijdse dwaling - in het bijzonder gewicht toe aan verwijtbaar handelen van een wederpartij vóór of bij het sluiten van de overeenkomst, zoals bijvoorbeeld onjuiste mededelingen of niet of onvoldoende verstrekte informatie. Voor vernietiging is geen grond indien een onjuiste voorstelling van zaken voor rekening van de dwalende partij zelf dient te blijven.
3.3.11. In de akte van 4 juli 2011 is de opnieuw en eenduidig vastgestelde vordering van [geïntimeerde sub 1] op [broer 1 van appellant] /de erven uitvoerig toegelicht met de als bijlagen bij de akte gevoegde overzichten I en II. [appellant] heeft niet betwist dat de door [broer 1 van appellant] van [geïntimeerde sub 1] geleende gelden zijn aangewend voor de financiering van de schilderijen en dat [broer 1 van appellant] daardoor zijnerzijds een vordering op hem had. Volgens [broer 2 van appellant] (in zijn verklaring van 11 mei 2018) bedroeg de schuld van [appellant] aan [broer 2 van appellant] per 1 januari 2011 ongeveer de helft (€ 696.463,50) van de bij de akte van 4 juli 2011 opnieuw vastgestelde schuld van [broer 1 van appellant] /de erven aan [geïntimeerde sub 1] . De aanwending van de geleende gelden voor de financiering van de schilderijen was de achtergrond van de in 1996 op het schilderij van [schilder 1] verleende pandrechten en van de 50% aansprakelijkheid van [appellant] voor de leenschuld in de overeenkomst van 4 juli 2011 (waartegenover de vordering van [broer 1 van appellant] /de erven op [appellant] kwam te vervallen en tussen partijen werd overeengekomen dat de vordering van [geïntimeerde sub 1] uit de opbrengst van de schilderijen zou worden voldaan).
Ten behoeve van de overeenkomst van 4 juli 2011 is derhalve niet alleen aan [appellant] duidelijke informatie verstrekt over de berekening van de nieuw vastgestelde hoogte van de vordering van [geïntimeerde sub 1] op [broer 1 van appellant] /de erven, het ging bovendien om een vordering waarin [appellant] zelf het nodige inzicht kon en moest hebben vanwege de investering van de geleende gelden in de gemeenschappelijke eigendom van hem en [broer 1 van appellant] van de schilderijen. In zijn verklaring van 11 mei 2018 heeft [broer 2 van appellant] voorts verklaard dat hij [appellant] bij het overleg voor de nieuwe vaststelling van de vorderingen wilde betrekken maar dat [appellant] daaraan niet heeft willen meewerken.
3.3.12. Voormelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, kan zonder nadere concrete en gemotiveerde toelichting van [appellant] bepaald niet zonder meer worden aangenomen dat, voor zover bij [appellant] sprake is geweest van een onjuiste voorstelling van zaken, het gaat om een aan een wederpartij toe te rekenen en niet voor zijn rekening komende onjuiste voorstelling van zaken. Evenmin kan zonder nadere, concrete toelichting, zonder meer worden aangenomen dat de onjuiste voorstelling van zaken van dien aard was dat [appellant] bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou hebben gesloten en dat de wederpartij dit had behoren te begrijpen. Wat betreft het laatste neemt het hof daarbij nog in aanmerking dat [appellant] in het geheel niet is ingegaan op de door [broer 2 van appellant] in diens verklaring genoemde en door de erven gestelde schuld van [appellant] aan de erven en geen inzicht heeft gegeven in de vraag of de nieuwe overeenkomst hem in een slechtere positie heeft gebracht. Het feit dat de nieuwe overeenkomst mede inhoudt dat bij een lagere opbrengst van de schilderijen de vordering van [geïntimeerde sub 1] voor het overige wordt kwijtgescholden en het feit dat [geïntimeerde sub 1] bij een meeropbrengst voor het 50% aandeel van [appellant] niet in de meeropbrengst deelt, wijzen daarop vooralsnog niet.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] een dergelijke, van hem te verlangen, nadere toelichting niet of onvoldoende gegeven.
3.4.1. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de door [appellant] aangevoerde grieven geen doel kunnen treffen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. Het hof zal voor die kosten, in overeenstemming met het liquidatietarief, uitgaan van tarief II. De door [geïntimeerde sub 1] gevorderde nakosten zullen worden toegewezen, evenals, voor wat betreft de beslissing over de proceskosten, de door [geïntimeerde sub 1] gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dit arrest.
3.4.2. Aan het bewijsaanbod van [appellant] zal als verder niet ter zake dienende voorbij worden gegaan.
3.4.3. Het door [geïntimeerde sub 1] voorwaardelijk ingesteld hoger beroep behoeft geen bespreking aangezien aan de voorwaarde waaronder dit is ingesteld niet is voldaan. Nu aan het voorwaardelijk ingesteld incidenteel hoger beroep niet wordt toegekomen, kan een kostenveroordeling in dat beroep achterwege blijven.
3.4.4. Wel aan de orde dient nog te komen de voorwaardelijke aanvulling van eis van [appellant] , inhoudende:
uiterst subsidiair: dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, voor recht verklaart dat de akte van 4 juli 2011 geen executoriale titel oplevert en dat de executoriale beslagen van [geïntimeerde sub 1] worden opgeheven.
[geïntimeerde sub 1] stelt zich op het standpunt dat de aanvulling neerkomt op een nieuwe grief en maakt daartegen, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI8771) bezwaar. Het hof volgt [geïntimeerde sub 1] in dat standpunt. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van na de memorie van grieven of antwoord voorgevallen of gebleken feiten die de aanvulling van eis in dit geval toelaatbaar en niet in strijd met de goede procesorde doen zijn. Ten aanzien van de erven zou de aanvulling bovendien al niet toelaatbaar zijn omdat de erven in hoger beroep niet zijn verschenen en van de aanvulling geen kennis hebben kunnen nemen.