ECLI:NL:GHSHE:2021:2333

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
22 juli 2021
Zaaknummer
20/00373
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premievrijstelling voor Rijnvarende met A1-verklaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de premievrijstelling voor een Rijnvarende, die in 2013 in loondienst was op een binnenvaartschip en woonachtig in Nederland. De belanghebbende had eerder verzocht om vrijstelling van premie volksverzekeringen, maar had pas in hoger beroep een A1-verklaring van de Liechtensteinse autoriteiten overgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij hij de premievrijstelling niet had verleend. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd, maar de inspecteur ging in hoger beroep tegen de beslissing over de proceskosten. Het hof oordeelde dat de belanghebbende recht had op premievrijstelling, maar geen recht op vergoeding van kosten van bezwaar en proceskosten, omdat zij de A1-verklaring eerder had kunnen overleggen. Het hof bevestigde de proceskostenvergoeding in eerste aanleg, maar stelde deze vast op € 748, ten laste van de inspecteur. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de beslissing over de proceskosten, maar verder bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00373
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 juni 2020, nummer 18/2889, in het geding tussen de inspecteur en
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
Belanghebbende heeft op 26 mei 2021 een verzoek tot wraking van de raadsheren van het hof ingediend. Dit verzoek is bij uitspraak van de wrakingskamer van 3 juni 2021 ten aanzien van de behandelend raadsheren afgewezen en ten aanzien van de overige raadsheren nietontvankelijk verklaard (registratienummer 200.294.858/01).
1.7.
De zitting heeft via een beeld-belverbinding plaatsgevonden op 10 juni 2021 in
’s-Hertogenbosch. Tijdens de zitting zijn gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1981, heeft de Nederlandse nationaliteit en was in 2013 woonachtig in Nederland.
2.2.
In het jaar 2013 was belanghebbende in loondienst werkzaam op het binnenvaartschip [binnenvaartschip] . Belanghebbende stond in dat jaar op de loonlijst van [A] gevestigd te Liechtenstein. Belanghebbende is een zogenoemde Rijnvarende.
2.3.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 25.857, geheel bestaand uit buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Belanghebbende heeft verder aangegeven niet in Nederland verzekerd te zijn voor de volksverzekeringen. Ook heeft zij verzocht om voorkoming van dubbele belasting voor haar gehele in het buitenland verdiende inkomen.
2.4.
Bij brief van 18 januari 2016 heeft de inspecteur verzocht om nadere informatie betreffende de aangifte. Belanghebbende reageerde per e-mail van 29 maart 2016. In een
e-mail van 4 april 2016 vroeg de inspecteur belanghebbende de door de Liechtensteinse autoriteiten afgegeven A1-verklaring, indien beschikbaar, te overleggen. Omdat een reactie uitbleef, verstuurde de inspecteur op 3 mei 2016 een herhaald verzoek. Ook op die brief werd niet gereageerd. Vervolgens stuurde de inspecteur op 30 mei 2016 een voornemen tot afwijking van de aangifte. Daarop overlegde belanghebbende per e-mail van 6 juni 2016 een gedeelte van het vaartijdenboek. Bij brief van 16 oktober 2017 gaf de inspecteur aan dat dit zijn standpunt niet veranderde en dat hij het voornemen tot afwijking van de aangifte zal handhaven. Met dagtekening 1 november 2017 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.857. De inspecteur heeft de gevraagde premievrijstelling en de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet verleend.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende vermeld dat door de Liechtensteinse autoriteiten een A1-verklaring is afgegeven. De inspecteur heeft bij brief van 10 januari 2018 nadere informatie aan belanghebbende gevraagd. Tevens verzoekt de inspecteur in die brief om de door Liechtenstein aan belanghebbende verstrekte A1-verklaring te overleggen. Belanghebbende heeft een dergelijke verklaring niet overgelegd. De inspecteur heeft bij uitspraak het bezwaar afgewezen.
2.6.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2013 verminderd tot een bedrag van € 939, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.311 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
2.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Daartoe behoort een door de Liechtensteinse autoriteiten op 16 mei 2013 afgegeven A1-verklaring, waarin is vermeld dat op belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 de sociale verzekeringswetgeving van Liechtenstein van toepassing is.
2.8.
Er zijn geen andere (A1-)verklaringen aan belanghebbende gegeven.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Aanvankelijk betrof het geschil in hoger beroep het antwoord op de vraag of belanghebbende verplicht in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen. Ter zitting heeft de inspecteur naar aanleiding van de alsnog overgelegde A1-verklaring (zie 2.7) echter alsnog geconcludeerd dat belanghebbende recht heeft op premievrijstelling. Daarbij heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op vergoeding van de kosten van bezwaar en proceskosten. Belanghebbende is de tegengestelde mening toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank uitsluitend voor wat betreft de beslissing over de (proces)kosten.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Pas op 27 mei 2021 heeft belanghebbende de onder 2.7 vermelde A1-verklaring overgelegd. Op basis van deze A1-verklaring concludeert de inspecteur – terecht – alsnog dat belanghebbende recht heeft op premievrijstelling in Nederland. Dit betekent dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond dient te worden verklaard. Wel stelt de inspecteur zich nader op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding voor de kosten van bezwaar en een proceskostenvergoeding.
4.2.
Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is derhalve niet voldoende. [1]
4.3.
De A1-verklaring is afgegeven op 16 mei 2013. De inspecteur heeft in de aanslagregelende fase en in de bezwaarfase (2016 en 2018) herhaaldelijk verzocht om overlegging van de A1-verklaring. Belanghebbende heeft die A1-verklaring toen niet overgelegd. Pas in mei 2021, voor de zitting van het hof, is deze verklaring overgelegd. Belanghebbende heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven. De inspecteur stelt terecht dat de kosten van bezwaar en de proceskosten voorkomen hadden kunnen worden indien belanghebbende deze verklaring reeds eerder had overgelegd. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur, zoals gebruikelijk in dit soort zaken, contact had moeten opnemen met de SVB en dat dan zou zijn gebleken van de Liechtensteinse A1verklaring. De inspecteur heeft echter onweersproken gesteld dat de SVB niet beschikt over de door Liechtenstein afgegeven A1-verklaring, omdat Liechtenstein de Nederlandse autoriteiten niet op de hoogte heeft gesteld van het afgeven van de A1-verklaring. Daar komt bij dat, zoals de inspecteur terecht stelt en anders dan belanghebbende meent, bij een verzoek om premievrijstelling de bewijslast op de belanghebbende rust, zodat op de inspecteur niet de plicht rust bij een ander bestuursorgaan, in dit geval de SVB, te verifiëren of zij beschikt over een door een andere lidstaat overgelegde A1-verklaring. [2]
Naar het oordeel van het hof is hier dan ook sprake van een situatie dat de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep door de inspecteur uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Dit betekent dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, althans voor wat betreft het slagen van haar beroep op de premievrijstelling.
4.4.
Voor de procedure in hoger beroep bij het hof heeft dan te gelden dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.
4.5.
Voor de procedure in beroep bij de rechtbank heeft het volgende te gelden. Belanghebbende heeft in de beroepsfase verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en een immateriële schadevergoeding van € 500 toegekend ten laste van de Minister. Dit oordeel op zich rechtvaardigt een proceskostenvergoeding, met een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5. [3] Het hof stelt de vergoeding voor de proceskosten in eerste aanleg dan ook vast op € 748 (2 punten x € 748 x factor 0,5).
4.6.
Opmerking verdient dat deze proceskostenvergoeding, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ten laste zou moeten komen van de Minister, omdat de grond voor de vergoeding uitsluitend is gelegen in de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid en omdat de Minister geen partij is in hoger beroep [4] , zal het hof de proceskostenveroordeling ten laste van de inspecteur in stand laten, zij het tot een lager bedrag (zie 4.5).
4.7.
Voor wat betreft de vergoeding van de kosten van bezwaar geldt het volgende. Op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb worden de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.8.
Voor kosten in verband met de behandeling van een bezwaar kan niet worden uitgegaan van de regel die wel geldt voor de vergoeding van proceskosten, namelijk dat bij herroeping van het bestreden besluit recht bestaat op vergoeding van die kosten (tenzij de noodzaak tot het maken van bezwaar uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belastingplichtige). [5] Voor kosten in verband met de behandeling van een bezwaar geldt dat de vermindering van de belastingaanslag te wijten moet zijn aan een door de inspecteur begane onrechtmatigheid.
4.9.
In het onderhavige geval is de premievijstelling bij het opleggen van de aanslag niet veroorzaakt door een onjuiste wetsuitleg van de inspecteur. [6] De inspecteur ging bij het opleggen van de aanslag uit van een juiste wetsuitleg, namelijk dat een A1-verklaring waarin een andere dan Nederlandse sociale verzekeringswetgeving werd aangewezen zou moeten leiden tot een premievrijstelling. Daarom heeft de inspecteur voor het opleggen van de aanslag herhaaldelijk, maar tevergeefs, om overlegging van de A1-verklaring verzocht. Het niet toepassen van de premievrijstelling bij het opleggen van de aanslag is veroorzaakt door belanghebbende, die, ondanks dat de inspecteur reeds in de aanslagregelende fase daarom had verzocht, die A1-verklaring toen niet aan de inspecteur heeft overgelegd. Naar het oordeel van het hof is dus geen sprake van een
aan de inspecteur te wijtenonrechtmatigheid als gevolg waarvan de aanslag is verminderd. [7] Belanghebbende heeft dus geen recht op een tegemoetkoming in de kosten van bezwaar.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de (proces)kosten, in die zin dat de veroordeling in de proceskosten van belanghebbende ten laste van de inspecteur € 748 bedraagt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing betreffende de hoogte van de door de inspecteur te vergoeden proceskosten;
  • stelt de door de inspecteur te vergoeden proceskosten vast op € 748;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985.
2.Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016.
3.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
4.Vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
5.Hoge Raad 18 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7705, r.o. 3.4.
6.HR 20 februari 1998, nr. 16.474, BNB 1998/207, NJ 1998, 526 (Boeder vs. Staat).
7.Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, p. 5; Kamerstukken II 2000/01, 27 024, nr. 14, blz. 1-2 en Kamerstukken II 2000/01, 27 024, nr. 15.