ECLI:NL:GHSHE:2021:1678

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
20/00550
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en nieuw feit in belastingrecht

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting die is opgelegd aan belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd op basis van een nieuw feit, namelijk de vermindering van de aanslag van de fiscale partner van belanghebbende. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat er geen nieuw feit was dat de navordering rechtvaardigde, omdat de inspecteur al op de hoogte was van de belastingkorting bij de partner. De inspecteur heeft echter gesteld dat de navordering mogelijk was op basis van artikel 16 van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR). Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan en dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.

Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de gecombineerde inkomensheffing van de partner nihil bedraagt, waardoor de heffingskorting voor belanghebbende niet kan worden verhoogd. De uitspraak is gedaan op 3 juni 2021, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00550
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, nummer BRE 19/5984, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 april 2021. Op deze zitting zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende. De inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de andere partij.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 16 februari 2017 haar aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende over 2014 bedraagt € 26.184 negatief. Zij heeft in dit jaar geen inkomen uit aanmerkelijk belang of inkomen uit sparen en beleggen genoten. De over het inkomen uit werk en woning verschuldigde IB/PVV (hierna: inkomensheffing) is vastgesteld op nihil. Belanghebbende heeft in haar aangifte verklaard dat zij voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling heffingskorting(en). Zij heeft in rubriek 59 van haar aangifte vermeld dat het drempelinkomen van haar partner € 134.519 bedraagt, en de door haar partner verschuldigde ‘ibpv’: € 61.431. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2014 heeft de inspecteur de uit te betalen gecombineerde heffingskorting (die verhoogd is op grond van artikel 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)) bij definitieve aanslag van 29 maart 2018 vastgesteld op € 5.121.
2.2.
Aan de fiscale partner van belanghebbende is op 12 januari 2016 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd. Naar aanleiding van zijn op 16 februari 2017 ingediende aangifte is een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 14 april 2018 opgelegd met een te betalen belasting van € 63.164. Hij had in het jaar 2014 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.419 genoten. Ook de partner heeft in dit jaar geen overig inkomen genoten. De partner van belanghebbende heeft in 2011 een verzoek gedaan om het vastgestelde verlies uit aanmerkelijk belang om te zetten in een belastingkorting op grond van artikel 4.53 Wet IB 2001. Dit verzoek is met dagtekening 23 september 2011 gehonoreerd. De belastingkorting is vastgesteld op € 644.085. Na verrekening met openstaande aanslagen resteert op dat moment een belastingkorting van € 396.000. De restant belastingkorting is op 21 juni 2018 voor een deel verrekend met de aanslag IB/PVV 2013 en op 10 juli 2018 is een bedrag van € 61.431 verrekend met de aanslag IB/PVV 2014. Dit is geformaliseerd in een vermindering van de aanslag IB/PVV 2014, met dagtekening 27 juli 2018. Daarmee is de aanslag IB/PVV 2014 van de partner van belanghebbende verminderd naar nihil als gevolg van de te verrekenen belastingkorting.
2.3.
De door de partner van belanghebbende verschuldigde inkomensheffing is toen als volgt berekend:
Inkomstenbelasting box 1
€ 52.772
Premie volksverzekeringen
€ 10.392
Af: heffingskortingen
€ 1.733
Af: belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang
€ 61.431
Verschuldigde IB/PVV
nihil
2.4.
Naar aanleiding van de verrekening van de belastingkorting bij de partner heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd en de (uitbetaalde) gecombineerde heffingskorting van € 5.121 nagevorderd, vermeerderd met belastingrente van € 658.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
1) of er ten aanzien van de navordering sprake was van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 Algemene wet rijksbelastingen (hierna: AWR), en zo ja,
2) of de gecombineerde inkomensheffing verminderd met de gecombineerde inkomensvermindering van de fiscale partner van belanghebbende € 61.431 of nihil bedraagt.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

1) Nieuw feit?
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat bij de navordering geen sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR. De inspecteur wist al door de beschikking van 23 september 2011 dat sprake zou zijn van een belastingkorting bij de partner van belanghebbende. De inspecteur pleegt daardoor een ambtelijk verzuim, waardoor door de inspecteur niet kan worden nagevorderd, aldus belanghebbende. Daarmee handelt de inspecteur volgens belanghebbende tevens in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.2.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat kan worden nagevorderd op basis van artikel 16 AWR en verwijst daarbij naar artikel 16, lid 6, AWR (
tekst 2018)waarin de situatie wordt beschreven dat sprake is van vermindering van de aanslag van de partner welke relevant is voor de aan de belanghebbende verleende heffingskorting. De inspecteur is van mening dat de navordering in elk geval mogelijk is op basis van artikel 16, lid 6, AWR. Indien artikel 16, lid 1, AWR van toepassing zou zijn, is de inspecteur van mening dat de vermindering van de aanslag van de partner aan te merken is als het nieuwe feit.
4.3.
Het hof stelt voorop dat artikel 16, lid 6, AWR een verruiming van de navorderingstermijn van artikel 16, lid 3, AWR betreft. Aangezien binnen de normale navorderingstermijn van vijf jaren bij belanghebbende kan worden nagevorderd is artikel 16, lid 6, AWR niet aan de orde. De vraag of navordering mogelijk is, dient - anders dan de inspecteur stelt - getoetst te worden aan het bepaalde in artikel 16, lid 1, AWR.
4.4.
Artikel 16, lid 1, AWR luidt als volgt:
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”.
4.5.
Het hof overweegt dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV 2014 mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende bij haar aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [1] Voorts heeft te gelden dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag in de IB/PVV van een belastingplichtige in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier, bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers, die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen, die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven. [2]
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur al door de beschikking van 23 september 2011 aan de fiscale partner van belanghebbende wist dat sprake zou zijn van een belastingkorting bij de partner van belanghebbende. Niet is gesteld of gebleken dat de persoon van de inspecteur die in maart 2018 de aanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbende heeft opgelegd (de aanslagregelaar) dezelfde zou zijn als degene die op 23 november 2011 het verzoek om omzetting van het verlies in een belastingkorting heeft gehonoreerd (zie 2.2). Ook is niet gesteld of gebleken dat de aanslagregelaar dezelfde persoon zou zijn als degene die de ambtshalve aanslag IB/PVV 2014 en/of navorderingsaanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbendes fiscale partner heeft opgelegd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aanslagregelaar bekend was met de beschikking heffingskorting aan de fiscale partner van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof was er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte van belanghebbende. De niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat haar fiscale partner het inkomen had genoten dat in haar aangifte was vermeld. Het hof is tevens van oordeel dat - gelet op de onder 4.3 vermelde uitgangspunten - de inspecteur niet verplicht was om het dossier van de fiscale partner te raadplegen.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Dat houdt mede in dat de inspecteur niet heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. [3] De Inspecteur heeft na oplegging van de definitieve aanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbende kennisgenomen van het feit dat door de fiscale partner van belanghebbende verschuldigde belasting als gevolg van belastingkorting is verminderd naar nihil.
2) Hoeveel bedraagt de gecombineerde inkomensheffing verminderd met de gecombineerde inkomensvermindering van de fiscale partner van belanghebbende?
4.8.
De rechtbank heeft als volgt overwogen.
‘2.6. Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt de gecombineerde heffingskorting in beginsel beperkt tot het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.
2.7.
Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet IB 2001 opent voor de minstverdienende van twee partners de mogelijkheid de door artikel 8.8 beperkte gecombineerde heffingskorting te verhogen tot 60% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. Dit betekent dat als de meestverdienende partner geen inkomensheffing is verschuldigd, bij de minstverdienende geen verhoging van de gecombineerde heffingskorting mogelijk is.
2.8.
Verliezen uit aanmerkelijk belang zijn in beginsel slechts verrekenbaar met winsten uit aanmerkelijk belang. Indien een belastingplichtige echter gedurende een bepaalde periode geen aanmerkelijk belang meer bezit, kan op grond van artikel 4.53 van de Wet IB 2001 25% van het nog niet verrekende verlies omgezet worden in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. Het vierde lid van dit artikel regelt de wijze waarop met deze belastingkorting rekening wordt gehouden en luidt als volgt:
“De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang vermindert de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het in het eerste lid, eerste volzin, eerstbedoelde kalenderjaar en de zeven daaropvolgende jaren, maar uiterlijk van het negende jaar volgend op het jaar waarin het verlies is geleden. (…)”
2.9.
Artikel 2.11a van de Wet IB 2001 regelt vervolgens dat de verschuldigde belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning eerst wordt verminderd op grond van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting en daarna met de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. Tevens is in dit artikel opgenomen dat de belastingkorting ook in mindering kan komen op de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen.
(…)
2.11.
Belanghebbende voert aan dat de door haar partner genoten belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang niet moet worden aangemerkt als een vermindering van door de partner over 2014 verschuldigde belasting, maar als aflossing van een vordering die haar partner op de Belastingdienst heeft. Volgens belanghebbende is haar partner een bedrag van € 61.431 aan belasting verschuldigd en is er voldoende ruimte om op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 de gecombineerde heffingskorting van belanghebbende te verhogen naar een bedrag van € 5.121.
2.12.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de belastingkorting aangemerkt moet worden als een vermindering van de door de partner verschuldigde inkomensheffing.
2.13.
De rechtbank merkt allereerst op dat de wetgever de belastingkorting heeft opgenomen in de heffingswet, te weten de Wet IB 2001. Uit de in 2.8 geciteerde tekst uit de Wet IB 2001 “vermindert de belasting” en het systeem van die wet voor de ontstane verliezen uit aanmerkelijk belang, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever een belastingkorting beschouwt als een vermindering van de verschuldigde inkomensheffing op inkomen uit werk en woning. Hiermee brengt de wetgever naar het oordeel van de rechtbank tot uitdrukking dat de belastingkorting voor aanmerkelijk belang geen aflossing van een schuld is, maar een vermindering van de over het betreffende jaar verschuldigde inkomensheffing. Deze vermindering werkt door naar de regeling van artikel 8.9 van de Wet IB 2001.
2.14.
Op basis van artikel 2.11a, eerste en tweede lid van de Wet IB 2001, wordt bij de partner van belanghebbende de over het belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigde IB/PVV verminderd met het nog niet in aanmerking genomen (resterende deel van de) belastingkorting. Tijdens de parlementaire behandeling is ten aanzien van dit artikel onder meer het volgende opgemerkt:
“Deze belastingkorting wordt in mindering gebracht op het gecombineerde bedrag aan inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.”(Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 3, p. 40). Naar het oordeel van de rechtbank is de gecombineerde inkomensheffing van de partner nihil. Op basis van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 vervalt voor belanghebbende het recht op verhoging en uitbetaling van de gecombineerde heffingskorting. De inspecteur heeft binnen de in artikel 16, zesde lid, van de AWR genoemde termijn de navorderingsaanslag opgelegd. Op grond van voren overwogene acht de rechtbank het standpunt van belanghebbende onjuist.’
4.9.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank artikel 8.8 en 8.9 Wet IB 2001 juist toegepast. De gecombineerde inkomensheffing verminderd met de gecombineerde inkomensvermindering van de fiscale partner van belanghebbende bedraagt nihil.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof acht voor de hoger beroepsfase geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg, T.A. Gladpootjes , in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, griffier. De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
2.vgl. Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249 en Hoge Raad 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515.
3.vgl. Hoge Raad 19 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:BH8336, BNB 1992/150.