ECLI:NL:GHSHE:2020:836

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
19/00191 en 19/00192
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaren tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 en 2014

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht heeft geoordeeld dat de bezwaren niet tijdig zijn ingediend. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is vastgesteld op zes weken na de dagtekening van de aanslagen, en de bezwaarschriften zijn pas meer dan een jaar later ontvangen. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij door medische problemen niet in staat was om tijdig bezwaar te maken, maar het Hof oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze claim te onderbouwen.

Daarnaast heeft het Hof de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 beoordeeld. Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd, omdat de werkzaamheden van belanghebbende als zorgverlener aan zijn echtgenote in het economische verkeer zijn verricht en dus belastbaar zijn. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen, omdat hij had moeten beseffen dat de informatie op de website van de Belastingdienst niet op hem van toepassing was. Ook de hoogte van de belastingrente wordt door het Hof bevestigd, waarbij het percentage van 4% als correct wordt beschouwd. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00191 en 19/00192
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 februari 2019, nummers BRE 17/7337 en BRE 17/7375, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslagen en belastingrentebeschikkingen.
Samenvatting van de uitspraak
Het geschil betreft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 en 2014 en de daarbij behorende rentebeschikkingen. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende – terecht – niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft de bezwaren vervolgens behandeld als verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen en de rentebeschikkingen. De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen, omdat hij vindt dat de aanslagen en rentebeschikkingen tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
Het Hof is het met de Inspecteur eens. De werkzaamheden die door belanghebbende, als zorgverlener, ten behoeve van zijn echtgenote zijn verricht, hebben plaatsgevonden in het economische verkeer. Dit betekent dat die werkzaamheden een bron van inkomen (resultaat uit overige werkzaamheden) vormen en dus belast dienen te worden. De uitgaven voor de budgethouder en (de waarde van) de opgenomen verlof- en compensatieuren vormen geen kosten die in mindering kunnen worden gebracht op het resultaat.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wordt door het Hof afgewezen, omdat het Hof vindt dat belanghebbende had kunnen en moeten begrijpen dat de passage op de website van de Belastingdienst waar hij zich op beroept, niet op hem van toepassing was. Bovendien heeft belanghebbende geen argumenten aangevoerd waaruit blijkt hij niet alleen de belasting heeft moeten betalen, maar ook daarnaast (financiële) schade heeft geleden.
Ook het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur een onjuist rentepercentage heeft gehanteerd bij het berekenen van de verschuldigde belastingrente, wordt door het Hof afgewezen. Immers, de belastingwet schrijft sinds 2014 voor dat een rentepercentage van minimaal 4% wordt gehanteerd, ongeacht de stand van de wettelijke rente op dat moment.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2013 is vastgesteld op 28 april 2016 (hierna: de aanslag IB/PVV 2013). Tevens is bij beschikking een bedrag van € 213 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking 2013).
1.2.
De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2014 is vastgesteld op 8 december 2016 (hierna: de aanslag IB/PVV 2014). Tevens is bij beschikking een bedrag van € 185 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de belastingrentebeschikking 2014).
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 13 juli 2017 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013 en de belastingrentebeschikking 2013 en bij brief met dagtekening 15 juli 2017 tegen de aanslag IB/PVV 2014 en de belastingrentebeschikking 2014.
1.4.
De Inspecteur heeft op 23 oktober 2017 uitspraken op bezwaar gedaan.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 18 juli 2019 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 30 oktober 2019. Belanghebbende heeft bij brief van 28 oktober 2019 verzocht om verdaging van de mondelinge behandeling vanwege hartproblemen. Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende gehonoreerd en belanghebbende verzocht om aan het Hof door te geven op welke dagen hij verhinderd is in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020. Belanghebbende heeft op 25 november 2019, per e-mail, gemeld dat hij geen verhinderdata heeft in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 maart 2020, als gevolg waarvan de op 30 oktober 2019 geplande zitting is verdaagd naar 29 januari 2020, de datum waarop thans de zitting heeft plaatsgehad. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
1.8.
De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 5 december 2019 heeft uitgenodigd voor de zitting van 29 januari 2020 met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met track and trace code [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 6 december 2019 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1948 en was in de jaren 2013 en 2014 gehuwd.
2.2.
De echtgenote van belanghebbende heeft te kampen met lichamelijke beperkingen als gevolg van een geamputeerd been. Aan belanghebbendes echtgenote is een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) toegekend voor de inkoop van zorgverlening. Dit aan belanghebbendes echtgenote toegekende PGB is in de jaren 2013 en 2014 aangewend om zorgverlening door belanghebbende in te kopen. Belanghebbende heeft deze werkzaamheden niet in loondienst of als ondernemer verricht.
Belastingjaar 2013
2.3.
Belanghebbende heeft op 25 maart 2014 aangifte over het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.569 (hierna: de aangifte 2013). In de aangifte 2013 heeft belanghebbende onder meer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 18.643 en loon uit vroegere dienstbetrekking van € 9.920 aangegeven. Daarnaast heeft hij een (netto) resultaat uit overige werkzaamheden van € 113 aangegeven en een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.107 in aanmerking genomen.
2.4.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 22 mei 2015 om nadere informatie met betrekking tot de aangifte 2013 gevraagd. Belanghebbende heeft niet gereageerd op dit verzoek om informatie.
2.5.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 23 oktober 2015 aan belanghebbende gemeld dat hij voornemens is om af te wijken van de aangifte 2013. De Inspecteur vermeldt dat hij het resultaat uit overige werkzaamheden zal corrigeren met € 7.795 in verband met een ontvangen vergoeding van € 8.473 voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van zorgverlening uit PGB. Belanghebbende heeft niet gereageerd op deze brief.
2.6.
Voor het verantwoorde bedrag aan PGB heeft de Inspecteur zich gebaseerd op gegevens die door het Zorgkantoor zijn gerenseigneerd. Het in dit kader door de Inspecteur geraadpleegde Renseignementen Informatie Systeem vermeldt een totaalbedrag van € 8.473 onder de noemer ‘Totaal uitbetaald’.
2.7.
De aanslag IB/PVV 2013 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.364. Gelijktijdig met de aanslag is de belastingrentebeschikking 2013 gegeven.
Belastingjaar 2014
2.8.
Belanghebbende heeft op 14 april 2015 aangifte over het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.567 (hierna: de aangifte 2014). In de aangifte 2014 heeft belanghebbende loon uit vroegere dienstbetrekking van € 19.132 aangegeven. Daarnaast heeft hij een (netto) resultaat uit overige werkzaamheden van € 99 aangegeven en een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.664 in aanmerking genomen.
2.9.
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 28 oktober 2016 aan belanghebbende gemeld dat hij voornemens is om af te wijken van de aangifte 2014. De Inspecteur vermeldt dat hij het resultaat uit overige werkzaamheden zal corrigeren met € 15.145 in verband met een ontvangen vergoeding van € 15.145 voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van zorgverlening uit PGB. Belanghebbende heeft niet gereageerd op deze brief.
2.10.
Voor het verantwoorde bedrag aan PGB heeft de Inspecteur zich gebaseerd op gegevens die door het Zorgkantoor zijn gerenseigneerd. Het in dit kader door de Inspecteur geraadpleegde Renseignementen Informatie Systeem vermeldt bedragen van € 7.510 (eerste halfjaar), respectievelijk € 7.635 (tweede halfjaar), onder de noemer ‘Totaal uitbetaald’.
2.11.
De aanslag IB/PVV 2014 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.722. Gelijktijdig met de aanslag is de belastingrentebeschikking 2014 gegeven.
2.12.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2013 en IB/PVV 2014 en de belastingrentebeschikkingen 2013 en 2014. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaarschriften op 18 juli 2017 ontvangen en deze vervolgens niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2.13.
De Inspecteur heeft voornoemde bezwaren vervolgens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en deze verzoeken bij voor bezwaar vatbare beschikking van 23 oktober 2017 afgewezen.
2.14.
Belanghebbende heeft de Inspecteur (impliciet) verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep tegen de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering bij de Rechtbank op de voet van artikel 7:1a van de Awb (prorogatie). De Inspecteur heeft ingestemd met de inhoudelijke beoordeling van de grieven van belanghebbende zonder daartegen ingediend bezwaar en een daarop gedane uitspraak van de Inspecteur. Het Hof zal, net als de Rechtbank heeft gedaan, partijen hierin volgen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
II. Zijn de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 naar een te hoog bedrag opgelegd?
III. Heeft de Inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?
IV. Zijn de belastingrentebeschikkingen 2013 en 2014 te hoog vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikkingen met inachtneming van een rentepercentage van 3%, dan wel 2%.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I. Ontvankelijkheid
4.1.
Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te lopen op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Het staat vast dat de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de gelijktijdig opgelegde belastingrentebeschikkingen zijn gedagtekend op 28 april 2016, respectievelijk 8 december 2016. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslagbiljetten pas na die datum zijn verzonden. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 9 juni 2016, respectievelijk 19 januari 2017. De bezwaarschriften van belanghebbende zijn op 18 juli 2017 door de Inspecteur ontvangen. De bezwaarschriften zijn dus niet tijdig ingediend.
4.3.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb kan niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ was. Het Hof stelt vast dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangedragen dat hij in 2016 en 2017 last had van lichamelijke (hart)problemen en hij daardoor niet in staat was om tijdig in bezwaar te komen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2019 [1] heeft belanghebbende dus de gelegenheid gehad om zich voor de niet-ontvankelijkverklaring over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding uit te laten. De Inspecteur heeft kennelijk geoordeeld dat de door belanghebbende gegeven verklaring geen grond voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding opleverde en heeft de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
De bewijslast dat sprake is van een (tegen het einde van de bezwaartermijn opgekomen) ziekte, welke ziekte belanghebbende heeft belet de bezwaarschriften tijdig ter post te bezorgen, rust op belanghebbende. [2] Het is dus aan belanghebbende om aanvullende informatie in te brengen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat het niet tijdig in bezwaar komen is veroorzaakt door zijn medische toestand. Het Hof kan louter op grond van de door belanghebbende schriftelijk gegeven verklaring dat hij in desbetreffende periode last had van lichamelijke (hart)problemen, niet tot het oordeel komen dat hij niet in staat is geweest om binnen de wettelijke termijn – al dan niet met bijstand van derden – in bezwaar te komen. Zo daarvan toch sprake zou zijn geweest, dan nog acht het Hof niet aannemelijk geworden dat de bezwaren zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd [3] zijn ingediend nadat belanghebbende wel weer in staat was normaal te functioneren.
4.5.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat geen sprake is van een grond voor verschoonbaarheid en de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Vraag II. Hoogte aanslagen IB/PVV 2013 en 2014
4.6.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de zorgverlening door belanghebbende aan zijn echtgenote niet in het economische verkeer is geschied en er daarom geen sprake is van een bron van inkomen, voor zover de verleende zorg niet uit het aan de belanghebbendes echtgenote toegekende PGB is of kon worden gefinancierd. De Inspecteur heeft volgens belanghebbende het verschil tussen het verantwoorde bedrag en het uitbetaalde bedrag ten onrechte tot het resultaat uit overige werkzaamheden gerekend.
4.7.
Het Hof is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007 [4] van oordeel dat de werkzaamheden die door belanghebbende, als zorgverlener, ten behoeve van zijn echtgenote zijn verricht, in het economische verkeer zijn geschied en dus een bron van inkomen vormen.
4.8.
Naar het Hof begrijpt, bedoelt belanghebbende verder te stellen dat ter zake van de zorg die door belanghebbende aan zijn echtgenote is verleend, door het Zorgkantoor aan de Inspecteur een hoger bedrag is gerenseigneerd, als zijnde het bedrag dat aan belanghebbende uit het PGB is betaald (€ 8.473 over 2013 en € 15.145 over 2014), dan het bedrag dat daadwerkelijk aan belanghebbende is uitbetaald. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de door het Zorgkantoor verstrekte opgaves aan de Inspecteur van de aan belanghebbende uitbetaalde bedragen. Het is daarom aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij voornoemde bedragen aan verantwoorde PGB niet, of slechts gedeeltelijk, uitbetaald heeft gekregen. Nu belanghebbende geen argumenten heeft aangedragen of bewijsstukken heeft overgelegd die zijn standpunt kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van de bankafschriften waaruit de bedragen blijken die zijn betaald, acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in deze bewijslast.
4.9.
Belanghebbende is voorts van mening dat, voor zover sprake is van een bron van inkomen, de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met enkele kostenposten die verband houden met dit inkomen. Belanghebbende voert allereerst aan dat hij in 2013 verlof- en compensatieuren heeft moeten opnemen om tijd vrij te maken voor de zorgverlening aan zijn echtgenote. Deze verlof- en compensatieuren vertegenwoordigen volgens belanghebbende een waarde van € 6.440 en dienen in mindering te komen op het ontvangen bedrag aan PGB in 2013. Voorts is belanghebbende van mening dat de jaarlijkse uitgaven ten behoeve van de budgethouder van € 1.200 in mindering moeten komen op de PGB-bedragen voor 2013 en 2014. Deze laatstgenoemde kostenpost betreft, naar het Hof begrijpt, een geschat bedrag van de vaste kosten die belanghebbende ten behoeve van de zorgverlening aan zijn echtgenote maakt.
4.10.
Het Hof stelt voorop dat het jaarresultaat uit een overige werkzaamheid op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 3.25 van de Wet IB 2001 volgens goed koopmansgebruik moet worden bepaald. Dit brengt onder meer mee dat de kosten die verband houden met de werkzaamheid, met inachtneming van wettelijke kostenaftrekbeperkingen, op het resultaat in mindering kunnen worden gebracht. Daarbij acht het Hof van belang dat deze kosten ook daadwerkelijk door belanghebbende in de uitoefening van de werkzaamheid zijn gemaakt en aldus op belanghebbende en diens werkzaamheid hebben gedrukt. De bewijslast met betrekking tot de aftrekbaarheid van aan een werkzaamheid toerekenbare kosten rust, bij gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, op belanghebbende.
4.11.
Ten aanzien van de uitgaven ten behoeve van de budgethouder acht het Hof belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat door belanghebbende geen facturen, bankafschriften of andere bewijsstukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat desbetreffende uitgaven door belanghebbende zijn gemaakt. De kosten kunnen dus niet in mindering op het resultaat worden gebracht.
4.12.
Ten aanzien van de verlof- en compensatieuren is het Hof eveneens van mening dat geen sprake is van kosten die in mindering kunnen komen op het resultaat. Het enkel opnemen van een verlof- of compensatieuren leidt er naar oordeel van het Hof niet toe dat sprake is van het doen van een uitgave, zodat van aftrek geen sprake kan zijn.
4.13.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
Vraag III. Is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel?
4.14.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel door de Inspecteur is geschonden, omdat informatie op de website van de Belastingdienst bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de inkomsten uit het PGB niet belast zouden zijn. Belanghebbende wijst in dat verband op de volgende passage die, onweersproken gesteld, in de onderhavige periode op de website van de Belastingdienst was gepubliceerd:
“Niet-aftrekbare kosten zijn bijvoorbeeld:
(…)
-
een vergoeding voor het werk van uw partner als die lager is dan € 5.000; Als de vergoeding € 5.000 of hoger is, dan is het hele bedrag aftrekbaar.”
4.15.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel het volgende overwogen:
“2.9. De door belanghebbende aangehaalde passage heeft geen betrekking op kosten die samenhangen met verleende zorg, maar op kosten die bij het bepalen van de ondernemingswinst al of niet van aftrek zijn uitgesloten indien de ene fiscale partner een beloning krijgt voor werkzaamheden die deze in de onderneming van de andere fiscale partner verricht. Die situaties verschillen wezenlijk van elkaar. Naar het oordeel van de rechtbank had belanghebbende dit redelijkerwijs moeten beseffen, gelet op de context van de aangehaalde passage op de website van de belastingdienst, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds hierom niet kan slagen.”
4.16.
Belanghebbende bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende redelijkerwijs had moeten beseffen dat de aangehaalde passage op de website van de Belastingdienst niet op hem van toepassing was.
4.17.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 3 januari 1990, [5] moet met het oog op het belang dat de Belastingdienst zijn voorlichtende taak onbelemmerd kan vervullen, worden aanvaard dat (mogelijk onjuiste) voorlichting door de Belastingdienst in de regel niet voor diens rekening komt. De Inspecteur is dan ook in de regel niet gebonden aan de door algemene voorlichting gewekte verwachtingen. Dit is slechts anders, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, ingeval de belastingplichtige de onjuistheid niet had kunnen en moeten beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, een handeling heeft verricht of nagelaten. [6] Nog daargelaten dat door belanghebbende niet is gesteld, noch aannemelijk is gemaakt, dat sprake is van vorengenoemde schade bovenop de wettelijk verschuldigde belasting, is het Hof, evenals de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende in redelijkheid had kunnen beseffen of moeten beseffen dat de voornoemde passage op de website van de Belastingdienst niet op hem van toepassing was. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt.
Vraag IV. Betreffende de hoogte van de belastingrente voor de jaren 2013 en 2014
4.18.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de belastingrentebeschikkingen 2013 en 2014 te hoog zijn vastgesteld. Het door de Inspecteur gehanteerde rentepercentage van 4% is volgens belanghebbende in redelijkheid te hoog en tevens in strijd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek in samenhang met artikel 1 van het Besluit wettelijke rente. Volgens belanghebbende dient in de onderhavige jaren uit te worden gegaan van een wettelijke rente van 3% per jaar, dan wel 2% per jaar, in tegenstelling tot het door de Inspecteur gehanteerde percentage van 4% per jaar.
4.19.
Met hetgeen belanghebbende aanvoert ten aanzien van het percentage van de belastingrente, miskent belanghebbende dat in artikel 30hb, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelasting is opgenomen dat voor de belastingrente die wordt berekend over de inkomstenbelasting een percentage van minstens 4% wordt gehanteerd. Deze ondergrens is ingevoerd per 1 januari 2014 en werkt feitelijk vanaf 1 april 2014.
4.20.
Ook het standpunt van belanghebbende dat de in rekening gebrachte rente in redelijkheid te hoog is, kan hem niet baten. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van wettelijke bepalingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat dit in onderhavige zaak het geval is.
4.21.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur terecht 4% aan belastingrente in rekening heeft gebracht over de periode vanaf zes maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven tot en met de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag invorderbaar is, zijnde zes weken na dagtekening van de aanslagen.
4.22.
Het voorgaande betekent dat de belastingrentebeschikkingen 2013 en 2014 niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
Slotsom
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Het Hof is van oordeel dat geen redenen aanwezig zijn om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het Hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 5 maart 2020
door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.Hoge Raad 30 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1720.
3.Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1513, r.o. 3.4.5.
5.Hoge Raad 3 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4191.
6.Hoge Raad 9 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3780.