In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014 niet-ontvankelijk zijn verklaard. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht heeft geoordeeld dat de bezwaren niet tijdig zijn ingediend. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is vastgesteld op zes weken na de dagtekening van de aanslagen, en de bezwaarschriften zijn pas meer dan een jaar later ontvangen. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij door medische problemen niet in staat was om tijdig bezwaar te maken, maar het Hof oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze claim te onderbouwen.
Daarnaast heeft het Hof de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 beoordeeld. Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd, omdat de werkzaamheden van belanghebbende als zorgverlener aan zijn echtgenote in het economische verkeer zijn verricht en dus belastbaar zijn. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen, omdat hij had moeten beseffen dat de informatie op de website van de Belastingdienst niet op hem van toepassing was. Ook de hoogte van de belastingrente wordt door het Hof bevestigd, waarbij het percentage van 4% als correct wordt beschouwd. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.