6.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geintimeerde 2] voert een advocatenpraktijk in de vorm van een besloten vennootschap, genaamd [de vennootschap] [geintimeerde 2] en [appellant] hebben sinds 2005 een doorlopende advies- en procesopdracht, zijnde een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW. In dat kader heeft [geintimeerde 2] [appellant] als advocaat bijgestaan in een geschil dat was gerezen tussen [appellant] en verschillende rechtspersonen in het Philipsconcern, verder aan te duiden als Philips.
Het tussen [appellant] en Philips gerezen geschil zag op een pensioenaanspraak die (mede) berustte op een regeling die tussen [appellant] en Philips in 1982 was getroffen en die Philips volgens [appellant] niet nakwam. Hierover is tussen [appellant] en Philips geprocedeerd, welke rechtsstrijd uiteindelijk is geëindigd met een arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010, waarin het cassatieberoep met toepassing van het bepaalde in artikel 81 RO is verworpen. Voor de inhoud van die procedure verwijst het hof daarom naar zijn daaraan voorafgaand arrest van 28 oktober 2008 gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:GHSHE:2008:2358). [appellant] is in deze procedure in het ongelijk gesteld. [appellant] en [geintimeerde 2] hebben vervolgens verschillende opties besproken om alsnog nakoming van de door [appellant] gestelde aanspraak te bewerkstelligen, waaronder een herroepingsprocedure als bedoeld in artikel 382 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.).
In dat verband heeft [appellant] op 15 november 2011 aan [geintimeerde 2] een e-mail gestuurd met de navolgende inhoud:
“Geachte heer [geintimeerde 2] ,
Hierbij mijn concepten voorlopig getuigenverhoor en Request kantonrechter, alsmede mijn aantekeningen art. 382.
Binnen drie maanden na ontdekking van grond voor herroeping moet dagvaarding worden uitgebracht, dus liefst voor het einde van deze maand.
Ik meen dat we in de documenten uit september/oktober 1982 al voldoende bewijs hebben om zonder getuigenverhoor al een herroeping te vragen. Dat zou dan direct bij het Hof Den Haag moeten.
Als we een getuigenverhoor vooraf vragen in Den Bosch geldt dat dan als tijdig actie ondernemen? Het is een logische stap om meer zekerheid omtrent bewijs te verkrijgen; elke twijfel weg te nemen. Dat zou betekenen dat herroeping gevraagd moet worden binnen drie maanden na uitspraak over getuigenverhoor.
Zie ik het juist?
Ik zou graag zo spoedig mogelijk verder willen praten.”
Bij e-mail van 25 november 2011 bevestigt [geintimeerde 2] dat hij deze e-mail van [appellant] heeft ingezien en schrijft hij voorts:
“Voor het indienen van een voorlopig getuigenverhoor, zal ik toch nog nadere studie moeten verrichten, waaronder het nazien van oude dossiers.
Voor wat betreft de herroeping van enig vonnis heb ik toch twijfel omtrent het nut van het instellen van een herroeping.
Vooraleerst zijn de voorwaarde van artikel 382 tamelijk scherp.
Het indienen van een verzoek voorlopig getuigenverhoor is op zich niet voldoende om de termijn van drie maanden te stuiten. Wel neemt de termijn van drie maanden pas een aanvang indien aan een van de voorwaarde van 382 is voldaan.
Met name hiervoor dient ook het voorlopig getuigenverhoor, derhalve aldus om vast te stellen of een van de situaties van 382 zich voordoen. De processen verbaal van het voorlopig getuigenverhoor (al dan niet in samenhang) zouden dan ook mogelijk gezien kunnen worden als de stukken van beslissende aard van lid C van artikel 382.
Wel moet ik hierbij aantekenen, dat ik zonder intensieve bestudering van het geschil de vraagstelling van artikel 382 nog niet in de finesses kan beoordelen en daar voor wat betreft beschikbare tijd ook niet nog deze maand aan toe zal kunnen komen.”
Op 23 juli 2012 heeft [appellant] documenten ontvangen van Philips Pensioenfonds. Een aantal van die documenten was hem tot op dat moment niet bekend.
Bij e-mail van 5 oktober 2012 bevestigt [appellant] dat hij instemt met een uitnodiging voor een bespreking ten kantore van [geintimeerde 2] op 10 oktober 2012. Vervolgens heeft op 10 oktober 2012 een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant] en [geintimeerde 2] .
De echtgenote van [appellant] heeft daarna, daartoe bijgestaan door [geintimeerde 2] , op voet van het bepaalde in artikel 376 e.v. Rv. bij dagvaarding van 3 januari 2013 derdenverzet aangetekend tegen de beslissing van het hof van 28 oktober 2008. Bij arrest van 4 maart 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:595) is zij daarin niet-ontvankelijk verklaard. Op 3 juni 2014 is een dagvaarding tot herroeping van het arrest van 28 oktober 2008 uitgebracht. In de daarop volgende procedure heeft het hof bij arrest van 26 april 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1633 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2016:1633)) [appellant] niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel van herroeping. Bij brieven van 15 en 20 juni 2016 heeft de (opvolgend) raadsman van [appellant] [geintimeerde 2] aansprakelijk gesteld voor een beroepsfout.
6.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] - zakelijk weergegeven - de hoofdelijke veroordeling van geïntimeerden tot betaling van € 107.001,= wegens gemiste pensioenaanspraak op Philips, van € 38.167,= vanwege aan Philips betaalde proceskostenveroordelingen en van € 124.305,= vanwege kosten van rechtsbijstand vanaf 1993, alles te vermeerderen met rente en proceskosten als vermeld in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de feitelijke werkzaamheden in het kader van de verstrekte opdracht door [geintimeerde 2] zijn uitgevoerd en dat hij daarbij een beroepsfout heeft gemaakt door [appellant] onvoldoende te informeren en, wetende dat [appellant] elke mogelijkheid wilde benutten om alsnog van Philips nakoming van de gestelde pensioenaanspraak te bewerkstelligen, heeft nagelaten om Philips tijdig, voor afloop van de daarvoor geldende termijn, te dagvaarden in de herroepingsprocedure. Als opdrachtnemer en feitelijk uitvoerder zijn beide geïntimeerden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van dit tekortschieten. Die schade laat zich begroten als gevorderd, omdat de kans dat [appellant] in en na de herroepingsprocedure alsnog in het gelijk zou zijn gesteld bijzonder groot was.
6.2.2.[geintimeerde 2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer komt neer op een betwisting van het tekortschieten, een betwisting van het causaal verband tussen het handelen/nalaten van [geintimeerde 2] en de gestelde schade en een betwisting van de omvang van die schade.
6.2.3.In een tussenvonnis van 9 augustus 2017 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018, waarna de rechtbank in het bestreden vonnis – zakelijk weergegeven – heeft geoordeeld dat van een tekortschieten in het nakomen van de verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht niet was gebleken. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.