In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een derdenverzet ingesteld door een in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot. De opposante, hierna te noemen [opposante 1. in het derdenverzet], heeft het derdenverzet ingesteld tegen Royal Philips Electronics N.V. en haar echtgenoot, [geopposeerde 2. in het derdenverzet]. De zaak betreft pensioenrechten en de verbintenisrechtelijke gevolgen van eerdere rechterlijke beslissingen, met name het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7674.
Het hof heeft zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van het derdenverzet en heeft de eerdere beslissing van 18 juni 2013 in stand gelaten, waarin de bevoegdheid van het hof werd bevestigd. De opposante vorderde onder andere vast te stellen dat een stamrecht- of lijfrenteovereenkomst tot stand is gekomen en dat Philips aan haar echtgenoot heeft toegezegd te voldoen aan een lijfrentekapitaal. Het hof heeft echter geoordeeld dat de opposante niet-ontvankelijk is in haar derdenverzet, omdat zij geen eigen recht of aanspraak kan maken op de vorderingen van haar echtgenoot, die in eerdere procedures zijn afgewezen.
Het hof heeft geconcludeerd dat de rechten van [geopposeerde 2. in het derdenverzet] op basis van verjaring zijn vervallen en dat de opposante, als deelgenoot in de huwelijksgemeenschap, geen zelfstandige vordering kan instellen. De uitspraak van het hof houdt in dat de opposante in de proceskosten van het derdenverzet wordt veroordeeld, terwijl Philips in de kosten van het incident wordt verwezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 maart 2014.