ECLI:NL:HR:2015:2745

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 2015
Publicatiedatum
18 september 2015
Zaaknummer
14/03391
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van advocaten bij opdrachten aan een maatschap en de vereisten voor persoonlijk ernstig verwijt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 september 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de beroepsaansprakelijkheid van advocaten. De eiser, die een geldlening had verstrekt aan Alasco Vastgoed B.V., stelde dat de advocaten [verweerder 1] en [verweerder 2] tekortgeschoten waren in hun advisering. De rechtbank en het gerechtshof hadden de vordering van de eiser afgewezen, omdat de opdracht aan de maatschap was gegeven en niet aan de advocaten persoonlijk. De Hoge Raad oordeelde dat de eis dat een advocaat persoonlijk een ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt voor aansprakelijkheid niet altijd geldt. De zorgvuldigheidsplicht van een advocaat houdt in dat hij zijn cliënt goed moet informeren, en dat kan ook gelden als de opdracht aan een maatschap is gegeven. De Hoge Raad vernietigde de eerdere arresten van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van de vordering onvoldoende gemotiveerd was en dat de eisen voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad niet zo strikt zijn als het hof had aangenomen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten en de voorwaarden waaronder zij aansprakelijk kunnen worden gesteld voor beroepsfouten.

Uitspraak

18 september 2015
Eerste Kamer
14/03391
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] , Oostenrijk,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.S. Meijer en
mr. A.M. van Aerde.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] , [verweerder 1] en [verweerder 2] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 229265 / HA ZA 11-21 van de rechtbank Breda van 15 februari 2012;
b. de arresten in de zaak HD 200.103.923 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 juli 2013 en 25 maart 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 9 juli 2013 en 25 maart 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. J.W.M.K. Meijer.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaten van [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben bij brief van 5 juni 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft een opdracht tot advisering verstrekt aan de maatschap [A] . In dit verband hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] in 2007 en 2008 werkzaamheden voor [eiser] verricht. [verweerder 1] was maat in de maatschap. [verweerder 2] was advocaat in dienstbetrekking.
(ii) [eiser] heeft eind 2007 aan Alasco Vastgoed B.V. (hierna: Alasco) een geldlening van € 1 miljoen verstrekt. Alasco heeft het geleende bedrag terugbetaald. In mei 2008 heeft [eiser] nog een keer € 1 miljoen aan Alasco geleend. Tot zekerheid van terugbetaling verkreeg [eiser] een aantal borgtochten en hypothecaire zekerheid op een perceel grond in Roden.
(iii) Alasco en de borgen zijn in staat van faillissement verklaard. De vordering van [eiser] uit hoofde van de tweede geldlening is (grotendeels) niet voldaan. De grond in Roden biedt bij eventuele executie dekking voor een beperkt deel van de vordering. De grond is volgens een taxatie van 9 maart 2010 € 140.113,-- waard, uitgaande van agrarisch gebruik.
3.2.1
In dit geding vordert [eiser] , voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat [verweerder 1] en [verweerder 2] toerekenbaar zijn tekortgeschoten en onrechtmatig hebben gehandeld, en schadevergoeding. [eiser] legt aan de vordering ten grondslag, kort gezegd, dat [verweerder 1] en [verweerder 2] de waarde van de grond in Roden niet hebben onderzocht of geverifieerd en hem hierover niet hebben geadviseerd.
3.2.2
De rechtbank en het hof hebben de vordering afgewezen. Het hof heeft hiertoe overwogen:
“4.9 Het gevorderde ten laste van [verweerder 1] en [verweerder 2] zal worden afgewezen nu de opdracht aan de maatschap en niet aan hen persoonlijk is gegeven. Feiten die een persoonlijk ernstig verwijt aan [verweerder 1] en [verweerder 2] of een door hen persoonlijk gepleegde onrechtmatige daad kunnen opleveren zijn niet gesteld. De stelling van [eiser] dat zij niet naar behoren hebben geadviseerd of zelfs ernstig zijn tekortgeschoten in hun dienstverlening als advocaat is voor een dergelijke conclusie onvoldoende. (…).”
3.3
Onderdeel 2 van het middel in het principale beroep klaagt dat het hof heeft miskend dat een advocaat die een beroepsfout maakt, onrechtmatig handelt jegens zijn cliënt, ongeacht of hij contractueel als opdrachtnemer heeft te gelden. Anders dan het hof overweegt, kan de stelling van [eiser] dat [verweerder 1] en [verweerder 2] ernstig zijn tekortgeschoten in hun dienstverlening als advocaat, een door hen persoonlijk jegens [eiser] gepleegde onrechtmatige daad opleveren. Ten onrechte stelt het hof de eis dat van een onrechtmatige daad pas sprake zou kunnen zijn indien hen persoonlijk een ernstig verwijt treft. Deze maatstaf geldt bij bestuurdersaansprakelijkheid maar niet bij aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van een advocaat die een beroepsfout maakt.Het oordeel dat de stelling van [eiser] dat [verweerder 1] en [verweerder 2] ernstig tekort zijn geschoten in hun dienstverlening als advocaat, onvoldoende is voor de conclusie dat [verweerder 1] en [verweerder 2] een persoonlijk ernstig verwijt treft of hen een persoonlijk gepleegde onrechtmatige daad kan worden verweten, is bovendien onvoldoende gemotiveerd. Zonder toelichting valt niet in te zien dat het door [eiser] gestelde ernstig tekortschieten door [verweerder 1] en [verweerder 2] in hun dienstverlening als advocaat, geen persoonlijk verwijt of een persoonlijk gepleegde onrechtmatige daad kan opleveren.
3.4.1
Bij de beoordeling van de klacht is uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt onder meer mee dat een advocaat die een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406, NJ 2015/267).
3.4.2
Als de cliënt de advocaat aanspreekt die de opdracht feitelijk heeft uitgevoerd, maar die niet zijn contractuele wederpartij is, kan aansprakelijkheid slechts worden aangenomen met inachtneming van de daarvoor in art. 6:162 BW gestelde eisen. Een dergelijk geval doet zich bijvoorbeeld voor als de cliënt een opdracht heeft gegeven aan een advocatenmaatschap, maar de opdracht feitelijk wordt uitgevoerd door een werknemer van die maatschap of door een advocaat die feitelijk aan de maatschap deelneemt door tussenkomst van een praktijkvennootschap. Ook in een zodanig geval is de hiervoor in 3.4.1 omschreven maatstaf mede bepalend voor de beoordeling van de gegrondheid van de vordering.
3.4.3
Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van het hof op een onjuiste rechtsopvatting berust, en het onderdeel dus doel treft, voor zover het de tegen [verweerder 2] (werknemer van de maatschap) ingestelde vordering betreft. Voor het slagen van deze vordering is niet vereist dat aan [verweerder 2] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt ter zake van zijn advieswerkzaamheden voor [eiser] . Zoals hiervoor in 3.4.2 overwogen, gelden in zoverre de in het algemeen door art. 6:162 BW gestelde eisen, zoals nader bepaald door het hiervoor in 3.4.1 aangehaalde arrest
3.4.4
Hetzelfde geldt voor zover de vordering gericht is tegen [verweerder 1] (naar in cassatie moet worden aangenomen: bestuurder van [B] B.V., welke vennootschap lid is van de maatschap). Ook in zoverre kan aansprakelijkheid niet pas worden aangenomen als [verweerder 1] persoonlijk een ernstig verwijt van zijn handelwijze kan worden gemaakt. Voor het aanvaarden van deze verhoogde aansprakelijkheidsdrempel is immers slechts plaats met betrekking tot het handelen van betrokkene bij zijn taakvervulling als bestuurder van een vennootschap die door een toerekenbare tekortkoming of een onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628 en ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/21 en 22). De vordering van [eiser] berust echter op een door [verweerder 1] gepleegde onrechtmatige daad, die is gelegen in de wijze waarop hij de onderhavige werkzaamheden feitelijk heeft verricht. Indien een advocaat door zijn cliënt wegens een beroepsfout uit onrechtmatige daad wordt aangesproken, betreft dit zijn aansprakelijkheid als beroepsbeoefenaar en niet zijn aansprakelijkheid als bestuurder van een vennootschap.
3.4.5
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om een op art. 6:162 BW gebaseerde vordering tegen [verweerder 2] of [verweerder 1] te kunnen dragen, treft het onderdeel eveneens doel, omdat dit oordeel dan onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.4.6
De slotsom is dat de klacht slaagt.
3.5
De overige klachten van het middel in het principale beroep kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6
Het middel in het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat enig onderdeel van het middel in het principale beroep slaagt. Die voorwaarde is vervuld. Het middel in het incidentele beroep kan evenwel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 juli 2013 en 25 maart 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.094,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
18 september 2015.