Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante 2],
wonende te [woonplaats] ,
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/344861 / HA ZA 18-321)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
3.De beoordeling
en niet op tussen partijen vaststaande feiten.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
In een eerder (deel)vonnis van 20 mei 2015 had de kantonrechter [de besloten vennootschap] al veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.822,68 aan [appellanten] , zijnde 3/5e van het verschil tussen de huur die [de besloten vennootschap] feitelijk over 2012 en 2013 had betaald (zijnde € 1.500,- in totaal) en de huur die zij normaal betaalde (zijnde € 2.269,- per jaar).
6 januari 2016 in hoger beroep gekomen bij dit hof. Bij eindarrest van 20 juni 2017 (prod. 4 inl. dagv.) heeft het hof het tussenvonnis bekrachtigd en het eindvonnis vernietigd, dit laatste uitsluitend voor zover daarin € 35.815,54 is toegewezen en de vordering inzake de buitengerechtelijke kosten is afgewezen. Opnieuw rechtdoende heeft het hof [de besloten vennootschap] veroordeeld om € 21.440,92 aan hoofdsom (zijnde 3/5e deel van de in totaal verschuldigde achterstallige huurpenningen ad € 35.734,87 over de periode van 16 oktober 2008 tot en met 2013) en € 1.089,41 aan buitengerechtelijke kosten te betalen aan [appellanten] , de toegewezen bedragen te vermeerderen met proceskosten en wettelijke rente.
‘de bedrijfsruimte met inrit en binnenplaats’aan de [adres] te [plaats] ontbonden en [de besloten vennootschap] veroordeeld tot betaling aan [appellanten] van € 26.399,66 (zijnde 3/5e deel van € 43.999,44, zijnde de som van: (a) de verjaarde maar door de kantonrechter niettemin in de verrekening betrokken huurschuld van [de besloten vennootschap] aan de nalatenschap over de periode van maart 2005 tot en met 15 oktober 2008 ad € 24.673,99, (b) de door de kantonrechter berekende huurschuld van [de besloten vennootschap] aan de nalatenschap over de periode van 16 oktober 2008 tot en met 2017 ad € 65.715,45, en (c) de schuld van de nalatenschap aan [de besloten vennootschap] uit hoofde van de rekening-courantverhouding tussen [de besloten vennootschap] en [senior] ad € 46.390,-) en van € 567,22 per maand of gedeelte daarvan vanaf 1 januari 2018 tot en met de ontruiming van het gehuurde, de toegewezen bedragen te vermeerderen met proceskosten en wettelijke rente.
3.1.9. De nalatenschap is tot op heden niet afgewikkeld.
(1) hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van € 56.811,19, te vermeerderen met wettelijke rente, en
(2) een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de waardevermindering van de onroerende zaak, met een verwijzing naar de schadestaatprocedure om de schade te doen vaststellen en te doen vereffenen conform de wet,
met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, met rente.
Aan de vordering onder (2) hebben [appellanten] ten grondslag gelegd, samengevat, dat [geïntimeerden] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de waardevermindering van de onroerende zaak en voor de te maken herstelkosten, omdat zij geen onderhoud en andere noodzakelijke werkzaamheden aan die zaak hebben verricht.
[appellanten] hebben in de inleidende dagvaarding niet kenbaar gemaakt dat zij als deelgenoten in de nalatenschap procederen voor de gezamenlijke deelgenoten. Op vragen van de rechtbank tijdens de comparitie van partijen hebben [appellanten] gesteld dat zij procederen namens de nalatenschap en in privé.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [appellanten] in hun vorderingen kunnen worden ontvangen, omdat, samengevat, de vorderingen van [appellanten] ten behoeve van de nalatenschap zijn ingesteld en deze zich, bij uitzondering, niet ervoor lenen om in de verdeling te worden betrokken, omdat de vorderingen zijn ingesteld tegen [geïntimeerden] als bestuurders van [de besloten vennootschap] (en derhalve als
‘willekeurige derden’) en niet in hun hoedanigheid van deelgenoot in de nalatenschap.
‘Dat in eerste aanleg ter zitting is vastgesteld en besproken dat appellanten procederen zowel in hoedanigheid van deelgenoten in de nalatenschap (…) als in privé hoedanigheid (pro se) en het hoger beroep in beide hoedanigheden wordt ingesteld;’
‘deze hele kwestie’een dermate nauwe band heeft met de verdeling van de nalatenschap dat niet in redelijkheid kan worden geoordeeld dat zij, [geïntimeerden] , willekeurige derden zijn. [geïntimeerden] stellen dat dit ook blijkt uit het arrest van het hof van 20 juni 2017 (zie rov. 3.1.6.), waarin het hof de vordering slechts voor 3/5e gedeelte heeft toegewezen. Die procedure betrof de verhouding tussen [appellanten] en [de besloten vennootschap] , zodat een niet-ontvankelijkheid niet aan de orde was. Dat is nu anders. De vorderingen van [appellanten] dienen te worden betrokken in de verdeling van de nalatenschap, aldus nog steeds [geïntimeerden] .
20 juni 2017. De relevante overweging van het hof in dit arrest luidt als volgt:
‘6.8. In rov. 2.7 van het eindvonnis heeft de kantonrechter de achterstallige huur tot en met 2013 berekend op € 37.638,22 waarop voornoemd bedrag van € 1.822,68 in mindering is gebracht (rov. 2.8). De kantonrechter maakt hier een kennelijke rekenfout die zich voor eenvoudig herstel leent. Dit bedrag van € 1.822,68 is immers 3/5 van € 3.037,80 (rov. 2.6 vonnis 20 mei 2015). Op het bedrag van € 37.638,22 (dat de volle huurachterstand betreft, rov. 2.7 van het eindvonnis) moet dan € 3.037,80 in mindering worden gebracht, zodat resteert € 34.600,42. Dit bedrag is niet verschuldigd aan (de drie) geïntimeerden, maar aan de nalatenschap.
In het vonnis van de kantonrechter Tilburg van 13 december 2017 (zie rov. 3.1.7.) is hetzelfde gebeurd. Dat blijkt uit de volgende, relevante, overweging in dat vonnis:
‘3.9 De kantonrechter zal, net als het hof ’s-Hertogenbosch, vooruitlopen op de verdeling van deze nalatenschap en volstaan met toewijzing aan[ [appellanten] ]
van 3/5de deel van€ 43.999,44, zijnde € 26.399,66. De kantonrechter gaat ervan uit dat 2/5de deel van€ 42.999,44, zijnde € 17.599,78, door [de besloten vennootschap] aan haar bestuurders [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wordt uitgekeerd.’
Anders dan [appellanten] hebben gesteld is daarvoor niet bepalend in welke hoedanigheid [geïntimeerden] worden aangesproken en of zij, meer in het bijzonder, worden aangesproken als deelgenoten of in een hoedanigheid waarin zij zich niet onderscheiden van
‘willekeurige derden’. De hoedanigheid van bestuurder, waarop [appellanten] zich bij de vordering onder (1) beroepen, is ook niet van belang bij de beoordeling van de vordering onder (2). [appellanten] leggen daaraan ten grondslag dat [geïntimeerden] de hele onroerende zaak ernstig verwaarloosd hebben en niet alleen het door [de besloten vennootschap] gehuurde deel daarvan. Het bestuurderschap van [geïntimeerden] speelt in de onderbouwing van de vordering geen rol. [appellanten] beroepen zich in algemene zin op het bepaalde in artikel 6:162 BW. Specifieke normen voor de bestuurder (als in Ontvanger/Roelofsen, met inbegrip van de eis van het ernstige persoonlijke verwijt) komen in de onderbouwing van de vordering onder (2) niet aan de orde.
Verder betekent de omstandigheid dat in verband met de (gestelde) waardevermindering een verklaring voor recht wordt gevorderd niet dat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerden] niet in de verdeling van de gemeenschap kan worden betrokken. Gesteld noch gebleken is namelijk dat dit deel van de vordering een ander doel heeft dan het vaststellen van de aansprakelijkheid van [geïntimeerden] voor de verwaarlozing, waarna de omvang van de schade(vergoeding) volgens [appellanten] dient te worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. Naar het oordeel van het hof kunnen zowel de aansprakelijkheid als (zo nodig) de omvang van de schade(vergoeding) ook in het kader van (een procedure ter zake) de verdeling van de nalatenschap aan de orde komen. Zou blijken dat de nalatenschap een vordering heeft op [geïntimeerden] , dan kan die langs de weg van de gedwongen toerekening van hun met de vordering corresponderende schuld in de verdeling worden betrokken.
Grief 1 in incidenteel hoger beroep faalt, zoals eerder bleek, voor zover het betreft de vordering onder (1). Deze vordering zal hierna nader aan de orde komen, naar aanleiding van de grieven 2 en 3 in principaal hoger beroep.
Grief 2 in incidenteel hoger beroep betreft de proceskosten en zal aan de orde komen in
rov. 3.6.1.
in principaal hoger beroep
Deze vordering is door de rechtbank afgewezen. Volgens de rechtbank waren [geïntimeerden] als bestuurders van [de besloten vennootschap] vanaf het moment dat de kantonrechter op 6 januari 2016 vonnis wees weliswaar gehouden om op grond van artikel 2:374 lid 1 BW op de balans van [de besloten vennootschap] een voorziening op te nemen in verband met de huurschuld aan [appellanten] , maar is het enkele feit dat dit niet is gedaan geen reden om [geïntimeerden] als bestuurders persoonlijk een ernstig verwijt te maken. Ook heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van selectieve wanbetaling, in die zin dat ander crediteuren wel of ten dele zijn betaald, maar dat [appellanten] (c.q. de nalatenschap) welbewust en op basis van subjectieve criteria van betaling zijn uitgesloten en daarmee bij andere crediteuren zijn achtergesteld.
‘3.5 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het gaat in een geval als het onderhavige om benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.’
Het beroep op de Beklamel-norm wordt door het hof verworpen. Kern van het verwijt dat de bestuurder in ‘Beklamel-situaties’ wordt gemaakt is dat hij een verbintenis
aangaatnamens de vennootschap, terwijl hij weet of redelijkerwijze behoort te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen en geen verhaal zal bieden. Dat was ook aan de orde in het arrest van het gerechtshof te Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2014:4441), waarop [appellanten] zich beroepen. Daarin was sprake van een raamovereenkomst (in het kader waarvan tankpassen waren verstrekt), waarna (door het gebruik van de tankpassen) steeds nieuwe verbintenissen werden aangegaan.
Van een dergelijke situatie is geen sprake geweest in verband met de huurovereenkomst met
[de besloten vennootschap] . [appellanten] kunnen [geïntimeerden] niet verwijten dat [de besloten vennootschap] ten onrechte huurverplichtingen is
aangegaan; het verwijt dat hen in dit verband wordt gemaakt komt erop neer dat zij, gelet op het gestelde onvermogen om de hogere huur te betalen, de huurovereenkomst niet eerder hebben beëindigd. Dat verwijt valt buiten het bereik van de Beklamel-norm, maar is mogelijk wel relevant in verband met de tweede in Ontvanger/Roelofsen geformuleerde norm.
Zelfs toen [de besloten vennootschap] in 2016 in eerste aanleg en in 2017 in hoger beroep was veroordeeld tot betaling van die huur hebben [geïntimeerden] aan die veroordeling(en) niet voldaan. Zij stelden dat er nooit betaald zou worden, dat voorop stond dat de onderneming moest draaien in elk geval tot hun pensioen, en dat de hogere huur voor [de besloten vennootschap] ook niet was op te brengen. [geïntimeerden] wilden de huur niet aan de nalatenschap betalen en hebben welbewust alle schuldeisers van [de besloten vennootschap] voldaan, behalve [appellanten] (de nalatenschap), aldus nog steeds [appellanten]
Mede gelet op de bedragen die in de vennootschap zijn omgegaan en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt de gegrondheid van het voorgaande verweer niet uit de jaarrekeningen van 2007 tot en met 2017, die [geïntimeerden] daartoe in het geding hebben gebracht. De enkele stelling dat daaruit blijkt dat de vennootschap betere tijden heeft gekend dan de laatste jaren en dat het in de vennootschap nimmer een vetpot is geweest, alsook dat de bestuurders zichzelf sinds 2013 minder salaris zijn gaan betalen, is onvoldoende en rechtvaardigt de conclusies die [geïntimeerden] eraan willen verbinden niet.
3.5.10. Dat wil niet zeggen dat daarom de in de vordering begrepen hoofdsommen van € 21.440,92 en € 26.399,66 wegens door [de besloten vennootschap] onbetaald gelaten huur volledig kunnen worden toegewezen. Terecht hebben [geïntimeerden] er op gewezen dat de vordering een dubbeltelling bevat, in die zin dat de in het vonnis van kantonrechter Tilburg van 13 december 2017 toegewezen hoofdsom ad € 26.399,66 (zie rov. 3.1.7.) voor een deel betrekking heeft op de periode als waarop ook het arrest van het hof van 20 juni 2017 (zie rov. 3.1.6.) ziet.
Uit de overgelegde zittingsaantekeningen blijkt dat de rechtbank de kwestie van de (mogelijke) dubbeltelling aan de orde heeft gesteld tijdens de comparitie van partijen. [appellanten] zijn daar vervolgens niet op ingegaan in hun memorie van grieven, wat nadrukkelijk op hun weg had gelegen. In de memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] vervolgens gesteld zoals hiervoor weergegeven. [appellanten] zijn daarna in hun memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep nog kort ingegaan op de kwestie, daarmee miskennend dat de omvang van hun vordering niet aan de orde is in dat hoger
beroep. Voorbijgaand aan dit bezwaar, is het hof van oordeel dat het door [appellanten] gestelde niet overtuigt. Het beroep op het gezag van gewijsde faalt, omdat de beide genoemde beslissingen uit 2015 en 2017 zijn gewezen tussen [appellanten] en [de besloten vennootschap] ; de stelling dat geen sprake is van een dubbeltelling is niet van enige toelichting voorzien.
Het hof volgt [geïntimeerden] in hun opvatting over de dubbeltelling, die daarin bestaat dat het hof in juni 2016 [de besloten vennootschap] hebben veroordeeld om achterstallige huur over de periode van 16 oktober 2008 tot en met 2013 te betalen en dat de kantonrechter Tilburg (onder meer) datzelfde heeft gedaan in zijn vonnis van 13 december 2016. Dit betekent dat het (door het hof toegewezen) bedrag van € 21.440,92 niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Het hof overweegt dat het bedrag van € 567,22 overeenstemt met het bedrag aan huur dat [de besloten vennootschap] vanaf maart 2005 iedere maand (met uitzondering van de jaren 2012 en 2013) onbetaald heeft gelaten. Dit bedrag is daarmee een bedrag dat toekomt aan de nalatenschap en niet uitsluitend aan [appellanten] Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van het door [geïntimeerden] gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer heeft het hof in de onderhavige procedure niet de ruimte om (als dat op zijn plaats zou zijn) 3/5e van de genoemde bedragen toe te wijzen aan [appellanten] Gelet op de in rov. 3.4.11. vermelde gronden kan de (eventuele) financiële aanspraak van de nalatenschap op [geïntimeerden] in verband met het moment van de ontruiming van de onroerende zaak in de verdeling van de gemeenschap worden betrokken. Het hof zal [appellanten] daarom niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering onder (1) voor over deze betrekking heeft op de vergoeding tot datum ontruiming (neerkomend op een bedrag van € 1.134,44).
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep hun stellingen op dit punt niet aangevuld, zodat van honorering van het beroep op verjaring, voor zover dat is gehandhaafd in hoger beroep, geen sprake kan zijn.
€ 1.134,44 =) € 34.235,83.
niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vordering onder (2).
[appellanten] voeren aan dat er, gelet op de aard van de aansprakelijkheid van [geïntimeerden] , geen reden is om de proceskosten te compenseren. [geïntimeerden] delen dit laatste standpunt, met een beroep op de door hen bepleite integrale niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten]
Het hof is van oordeel dat, gelet op de reden waarom [appellanten] gedeeltelijk ontvankelijk zijn en gelet op de grondslag van de aansprakelijkheid van [geïntimeerden] , geen reden bestaat om de proceskosten te compenseren vanwege de (familie)relatie tussen partijen. Dat geldt zowel voor de procedure in eerste aanleg als voor het principale en het incidentele hoger beroep.
Het hof is verder van oordeel dat [geïntimeerden] moeten worden aangemerkt als de in principaal hoger beroep overwegend in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal [geïntimeerden] daarom veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de procedure in principaal hoger beroep.
€ 79,00
324,00
4.De uitspraak
verklaart [appellanten] niet ontvankelijk in het gevorderde onder (2);
en voor wat betreft de nakosten op € 157,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,00 vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat de in de proceskosten begrepen bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;