Uitspraak
primairvordert – kort samengevat – de overeenkomst van 26 juli 1976 te vernietigen en [eisers] elk te veroordelen tot betaling van f. 314.543,41 en
subsidiairom [eiseres 2] tot betaling van dat bedrag te veroordelen en [eiser 1] tot betaling van f. 80.000,--.
avan middel I in het principale beroep richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel, vervat in ’s Hofs achtste rechtsoverweging, dat [eiser 1] – van wie naar ’s Hofs oordeel als directeur van [C] verwacht mocht worden dat hij de debiteuren van deze voldoende kende om hun gegoedheid te kunnen beoordelen – [verweerster] heeft beschaamd in het door hem bij haar gewekte vertrouwen dat zij in het kader van de op 27 juli 1976 gesloten overeenkomst onder meer f. 80.000,-- zou ontvangen uit hoofde van de cessie van de vordering van dit bedrag door [C] .
bvan middel I in het principale beroep faalt eveneens. Ervan uitgaande dat [eiser 1] [verweerster] heeft bewogen tot het aangaan van een overeenkomst met [C] , in het kader waarvan [verweerster] onder meer mocht verwachten f. 80.000,-- van [D] te ontvangen, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden door de schade die door [verweerster] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [eiser 1] is geleden, op f. 80.000,-- te stellen. Mede in het licht van wat onder 3.5 nog zal worden overwogen, mocht het Hof er immers van uitgaan dat de overeenkomst was tot stand gekomen en in stand was gebleven; het behoefde zich daarom niet te begeven in een onderzoek van de mogelijkheden die [verweerster] zou hebben gehad om betaling van haar vordering op [eiseres 2] te verkrijgen, wanneer zij van die overeenkomst zou hebben afgezien, omdat zij tijdig met de werkelijke waarde van de vordering op [D] bekend zou zijn geweest.
1avan middel I in het incidentele beroep richt zich tegen het oordeel, vervat in ’s Hofs zevende rechtsoverweging, dat het aan de rechter niet vrijstaat ‘’een overeenkomst nietig te verklaren in een geding, waarin niet al degenen, die bij die overeenkomst partij waren, betrokken zijn’’. In de eerste plaats mist het onderdeel feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat in de zienswijze van het Hof de overeenkomst van 27 juli 1976 een driepartijenovereenkomst was, te weten een overeenkomst tussen [verweerster] , [C] en [eiseres 2] in stede van een overeenkomst tussen [verweerster] en [C] . In de tweede plaats gaat het onderdeel ook voor het eerste geval uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu een vordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens een wilsgebrek, dient te worden gericht tegen allen die, met de eiser, partij bij die overeenkomst zijn. In het onderhavige geval is de vordering echter niet (mede) gericht tegen [C] , die ook in de zienswijze van het onderdeel partij bij de overeenkomst was.
1bvan middel I faalt, nu de daar opgesomde omstandigheden in het bovenstaande geen verandering kunnen brengen, zelfs al zouden zij door [verweerster] alle aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd en in cassatie vaststaan, wat niet het geval is.
aen
bvan middel II in het incidentele beroep komen tevergeefs op tegen een feitelijke en niet onbegrijpelijke uitleg door het Hof van [verweerster] ’s derde appelgrief.
cfaalt eveneens. Het heeft betrekking op de verwerping door het Hof van de stelling dat een directeur van een B.V. zich persoonlijk schuldig maakt aan een onrechtmatige daad tegenover een schuldeiser, wanneer hij er niet op toeziet, dat deze B.V. tijdig haar financiële verplichtingen tegenover deze schuldeiser nakomt. Anders dan het onderdeel betoogt is deze verwerping niet onjuist, nu de betreffende stelling inderdaad in haar algemeenheid niet aanvaard kan worden. De in het onderdeel opgesomde bijzondere omstandigheden kunnen voor het onderhavige geval reeds daarom niet tot een andere uitkomst leiden, omdat de omstandigheden
aatot en met
ffdoor [verweerster] niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd en omdat omtrent het onder
ggvermelde wanbeheer niet meer is gesteld dan dat de betreffende vorderingen onbetaald bleven.
13 juni 1986.