ECLI:NL:HR:1986:AC3112

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 1986
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12583
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Snijders
  • A. van den Blink
  • J. de Groot
  • W. Bloembergen
  • J. Boekman
  • M. Martens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van directeur van BV en vernietiging van overeenkomst tussen meerdere partijen

In deze zaak, die op 13 juni 1986 door de Hoge Raad is behandeld, gaat het om een vordering tot vernietiging van een overeenkomst tussen meerdere partijen en de vraag of een directeur van een besloten vennootschap (BV) persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld voor onrechtmatige daad tegenover een schuldeiser van de BV. De eiser, vertegenwoordigd door [eiser 1] en [eiseres 2], had een rechtszaak aangespannen tegen de verweerster, voorheen bekend als [A], die hen had gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. De verweerster vorderde betaling van een bedrag van f. 391.620,-- en had haar vordering later gewijzigd in een verzoek tot vernietiging van een overeenkomst van 26 juli 1976. De Rechtbank had in eerdere vonnissen de vordering van de verweerster afgewezen, maar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch had in hoger beroep de eis van de verweerster toegewezen, wat leidde tot cassatie door de eisers.

De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de verweerster, voor zover deze was gericht tegen de BV, niet kon worden toegewezen, omdat de vordering niet tegen alle partijen bij de overeenkomst was gericht. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof voor zover het de veroordeling van de BV betrof en ontzegde de verweerster haar vordering tegen de BV. De Hoge Raad bevestigde echter dat de directeur van de BV, [eiser 1], niet onrechtmatig had gehandeld door de verweerster te bewegen tot het aangaan van de overeenkomst, omdat er geen garantie was gegeven over de deugdelijkheid van de vorderingen. De Hoge Raad oordeelde dat de verweerster niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims en dat de vordering tegen de directeur niet kon worden toegewezen.

Het arrest van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de persoonlijke aansprakelijkheid van directeuren van BV's en de voorwaarden waaronder overeenkomsten tussen meerdere partijen kunnen worden vernietigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor schuldeisers om zorgvuldig te zijn in hun vorderingen en de rol van de rechter in het beoordelen van de geldigheid van overeenkomsten.

Uitspraak

13 juni 1986
Eerste Kamer
Nr. 12.583
MV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: Mr. C.J.J.C. van Nispen,
t e g e n
[verweerster] , voorheen geheten [A] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. W.A. Hoyng.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie – verder te noemen [verweerster] – heeft bij exploit van 7 november 1978 eisers tot cassatie – verder te noemen [eisers] – gedagvaard voor de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch en gevorderd [eisers] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, des dat de een betalende, de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van f. 391,620,-- met de rente over een bedrag van f. 342.250,-- ad 1% per maand vanaf 10 oktober 1977 tot de dag der algehele voldoening; voorts van waarde te verklaren dat bij die dagvaarding betekende conservatoire beslag.
Bij repliek in conventie heeft [verweerster] haar vordering gewijzigd in dier voege dat zij
primairvordert – kort samengevat – de overeenkomst van 26 juli 1976 te vernietigen en [eisers] elk te veroordelen tot betaling van f. 314.543,41 en
subsidiairom [eiseres 2] tot betaling van dat bedrag te veroordelen en [eiser 1] tot betaling van f. 80.000,--.
Nadat [eisers] tegen die vordering verweer hadden gevoerd en in reconventie hadden gevorderd het conservatoire beslag d.d. 31 oktober 1978 op te heffen en [verweerster] in conventie haar eis had vermeerderd heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 25 april 1980 – alvorens verder te beslissen – in conventie [verweerster] toegelaten tot bewijslevering en een getuigenverhoor bevolen en in reconventie iedere beslissing aangehouden totdat in conventie nader kan worden beslist.
Vervolgens heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 22 mei 1981 – alvorens verder te beslissen – in conventie eiser tot cassatie sub 1 en [verweerster] toegelaten tot bewijslevering en een getuigenverhoor bevolen en in reconventie iedere beslissing aangehouden totdat in conventie kan worden beslist.
Bij eindvonnis van 7 mei 1982 heeft de Rechtbank in conventie de vordering van [verweerster] afgewezen en in reconventie de opheffing van het conservatoire beslag d.d. 31 oktober 1978 bevolen.
Tegen deze vonnissen heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Bij arrest van 11 april 1984 heeft het Hof [verweerster] niet ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het op 25 april 1980 in conventie en in reconventie gewezen vonnis en de op 22 mei 1981 en 7 mei 1982 in conventie en in reconventie gewezen vonnissen vernietigd, alsmede [eisers] veroordeeld – des dat de één betalende, de ander gekweten zal zijn – aan [verweerster] te betalen f. 80.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding, te weten 7 november 1978 tot aan de dag der voldoening met vanwaardeverklaring van het bij inleidende dagvaarding d.d. 7 november 1978 aan eiser tot cassatie sub 1 betekende conservatoire beslag en ontzegging aan [verweerster] van het meer of anders gevorderde.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld, waarna [verweerster] incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerster] heeft incidenteel geconcludeerd tot vernietiging van het beroep arrest in conventie.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Ten Kate strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en ten principale rechtdoende, de vordering tegen het makelaarskantoor [eiseres 2] alsnog zal ontzeggen en het principale beroep voor het overige alsmede het incidentele cassatieberoep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Het makelaarskantoor [eiseres 2] , waarvan [eiser 1] de directie voerde, heeft aan [verweerster] en aan [B] , wier belangen in deze procedure krachtens volmacht mede door [verweerster] worden behartigd en die hierna met [verweerster] zal worden vereenzelvigd, in de jaren 1971 tot en met 1976 opdrachten verstrekt tot de bouw van woningen. De bouw vond plaats op grond die van de zijde van [eiseres 2] was aangekocht en waarvan de eigendom is overgedragen aan [C] , waarvan [eiser 1] directeur was.
Op 27 juli 1976 is een overeenkomst gesloten, waarbij, naar het Hof in zijn achtste rechtsoverweging heeft vastgesteld, [verweerster] en [C] partij waren en die tot strekking had om tot een betalingsregeling te komen ter zake van het toen met betrekking tot voormelde bouwactiviteiten door [eiseres 2] aan [verweerster] nog verschuldigde bedrag, door deze laatste gesteld op f. 547.249,28. Naar ’s Hofs voormelde vaststelling lag in deze overeenkomst onder meer besloten dat, wanneer [C] aan haar verplichting – en daaruit tegenover [verweerster] zou hebben voldaan, niet alleen [C] , doch ook [eiseres 2] tegenover [verweerster] gekweten zou zijn.
Ingevolge deze overeenkomst zou [C] in termijnen in totaal f. 235.000,-- betalen, terwijl [C] voorts aan [verweerster] zou overdragen de vorderingen die zij op haar debiteuren had, ‘’zijnde tenminste f. 120.000,--‘’, waarvan [C] de incasso zou blijven verzorgen.
Tot de krachtens deze overeenkomst overgedragen vorderingen behoorde een vordering van f. 80.000,-- op [D] , welke B.V. evenwel reeds op 22 januari 1976 failliet was verklaard. Naar de vaststelling in ’s Hofs elfde rechtsoverweging zal op deze vordering uit dit faillissement niets worden uitgekeerd.
3.2 Onderdeel
avan middel I in het principale beroep richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel, vervat in ’s Hofs achtste rechtsoverweging, dat [eiser 1] – van wie naar ’s Hofs oordeel als directeur van [C] verwacht mocht worden dat hij de debiteuren van deze voldoende kende om hun gegoedheid te kunnen beoordelen – [verweerster] heeft beschaamd in het door hem bij haar gewekte vertrouwen dat zij in het kader van de op 27 juli 1976 gesloten overeenkomst onder meer f. 80.000,-- zou ontvangen uit hoofde van de cessie van de vordering van dit bedrag door [C] .
De klacht faalt. ’s Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het Hof niet heeft vastgesteld dat enige garantie omtrent de deugdelijkheid van de gecedeerde vorderingen is verlangd of afgegeven. Evenmin is van belang dat niet vaststond dat alle vorderingen voor 100% zouden kunnen worden geïncasseerd, nu het Hof heeft vastgesteld dat [verweerster] mocht vertrouwen dat dit, voor wat betreft onder meer de onderhavige vordering, wel het geval was.
3.3 Onderdeel
bvan middel I in het principale beroep faalt eveneens. Ervan uitgaande dat [eiser 1] [verweerster] heeft bewogen tot het aangaan van een overeenkomst met [C] , in het kader waarvan [verweerster] onder meer mocht verwachten f. 80.000,-- van [D] te ontvangen, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden door de schade die door [verweerster] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [eiser 1] is geleden, op f. 80.000,-- te stellen. Mede in het licht van wat onder 3.5 nog zal worden overwogen, mocht het Hof er immers van uitgaan dat de overeenkomst was tot stand gekomen en in stand was gebleven; het behoefde zich daarom niet te begeven in een onderzoek van de mogelijkheden die [verweerster] zou hebben gehad om betaling van haar vordering op [eiseres 2] te verkrijgen, wanneer zij van die overeenkomst zou hebben afgezien, omdat zij tijdig met de werkelijke waarde van de vordering op [D] bekend zou zijn geweest.
3.4 Middel II in het principale beroep treft evenwel doel. [verweerster] heeft in de feitelijke instanties haar vordering, voor zover gegrond op het jegens haar door [eiser 1] gewekte vertrouwen omtrent de waarde van de vordering op [D] (bij repliek in het petitum onder ‘’subsidiair’’ gespecificeerd), uitsluitend tegen [eiser 1] en niet mede tegen [eiseres 2] gericht. ’s Hofs arrest zal op dit punt derhalve niet in stand kunnen blijven. De Hoge Raad kan zelf recht doen en zal de door het Hof toegewezen vordering, voor zover tegen de B.V. gericht, alsnog afwijzen.
3.5 Onderdeel
1avan middel I in het incidentele beroep richt zich tegen het oordeel, vervat in ’s Hofs zevende rechtsoverweging, dat het aan de rechter niet vrijstaat ‘’een overeenkomst nietig te verklaren in een geding, waarin niet al degenen, die bij die overeenkomst partij waren, betrokken zijn’’. In de eerste plaats mist het onderdeel feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat in de zienswijze van het Hof de overeenkomst van 27 juli 1976 een driepartijenovereenkomst was, te weten een overeenkomst tussen [verweerster] , [C] en [eiseres 2] in stede van een overeenkomst tussen [verweerster] en [C] . In de tweede plaats gaat het onderdeel ook voor het eerste geval uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu een vordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens een wilsgebrek, dient te worden gericht tegen allen die, met de eiser, partij bij die overeenkomst zijn. In het onderhavige geval is de vordering echter niet (mede) gericht tegen [C] , die ook in de zienswijze van het onderdeel partij bij de overeenkomst was.
Onderdeel
1bvan middel I faalt, nu de daar opgesomde omstandigheden in het bovenstaande geen verandering kunnen brengen, zelfs al zouden zij door [verweerster] alle aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd en in cassatie vaststaan, wat niet het geval is.
3.6 Onderdeel 2 van middel I van het incidentele beroep gaat ervan uit dat [verweerster] haar vordering mede hierop heeft gegrond dat [C] haar verplichtingen uit de overeenkomst van 27 juli 1976 niet is nagekomen. Dit uitgangspunt mist evenwel feitelijke grondslag. Ook dit onderdeel faalt derhalve.
Onderdeel 3 faalt eveneens, nu het opkomt tegen een overweging ten overvloede.
3.7 De onderdelen
aen
bvan middel II in het incidentele beroep komen tevergeefs op tegen een feitelijke en niet onbegrijpelijke uitleg door het Hof van [verweerster] ’s derde appelgrief.
Onderdeel
cfaalt eveneens. Het heeft betrekking op de verwerping door het Hof van de stelling dat een directeur van een B.V. zich persoonlijk schuldig maakt aan een onrechtmatige daad tegenover een schuldeiser, wanneer hij er niet op toeziet, dat deze B.V. tijdig haar financiële verplichtingen tegenover deze schuldeiser nakomt. Anders dan het onderdeel betoogt is deze verwerping niet onjuist, nu de betreffende stelling inderdaad in haar algemeenheid niet aanvaard kan worden. De in het onderdeel opgesomde bijzondere omstandigheden kunnen voor het onderhavige geval reeds daarom niet tot een andere uitkomst leiden, omdat de omstandigheden
aatot en met
ffdoor [verweerster] niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd en omdat omtrent het onder
ggvermelde wanbeheer niet meer is gesteld dan dat de betreffende vorderingen onbetaald bleven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 11 april 1984, doch alleen voor zover het betreft de veroordeling van [eiseres 2] tot betaling van f. 80.000,-- en de veroordeling van [eiseres 2] en [eiser 1] in de proceskosten;
ontzegt [verweerster] alsnog haar vordering tegen [eiseres 2] ;
veroordeelt [verweerster] :
ain de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen aan de zijde van [eiseres 2] ;
bin driekwart van de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen aan de zijde van [eiser 1] ;
begroot deze kosten aan de zijde van [eiseres 2] en aan die van [eiser 1] voor ieder telkens in totaal op f. 7.237,50 in eerste aanleg en f. 2.325,-- in hoger beroep;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
veroordeelt [verweerster] in kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres 2] gevallen en begroot op f. 10.000,-- aan salaris en f. 376,05 aan verschotten;
veroordeelt [eiser 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] gevallen en begroot op f. 1.700,-- aan salaris en f. 656,30 aan verschotten.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Mrs. Snijders, als voorzitter, Van den Blink, De Groot, Bloembergen en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Martens op
13 juni 1986.