Conclusie
De feiten.
Het verloop van de procedure
Onderdeel 1verwijt het hof in r.o. 6 van het tussenarrest een verkeerde maatstaf te hebben aangelegd. Ik citeer de r.o. 4, 5 en 6 van dat arrest:
belangvan de vennootschap volkomen parallel loopt met het belang van de bestuurder-enig aandeelhouder: verwevenheid van belangen, economische identificatie.
contracterendoor de vennootschap kan een onrechtmatige daad van de bestuurder (waarvoor deze persoonlijk aansprakelijk is) opleveren in geval van schending van de door het hof in de onderhavige zaak toegepaste norm (maatstaf). Aldus: A. van Oven in WPNR 1971, nr. 5133, naar aanleiding van Rechtbank Rotterdam 6 januari 1970, NJ 1970, 245; de door mijn ambtgenoot Strikwerda in zijn conclusie sub 2.6 voor HR 9 december 1988, NJ 1989, 203 genoemde rechtspraak (Rechtbank Rotterdam 26 juni 1970, NJ 1972, 221; Hof 's-Hertogenbosch 23 november 1983, NJ 1985, 436 en 6 april 1976, NJ 1978, 454); Hof Leeuwarden 2 maart 1983 (sub 10–11), a quo HR 2 november 1984, NJ 1985, 446 (Ma); HR 19 februari 1988 onder 3.4 (naar aanleiding van subonderdeel c), NJ 1988, 487, AA 1988, p. 452 (P. van Schilfgaarde); Roelvink, WPNR 1981, nr. 5575, p. 547, sub 2; Asser-Van der Grinten II (De rechtspersoon) (1986), nr. 117, p. 91; Van Schilfgaarde in ‘’Van de BV en de NV’’ (1988), p. 131, o.m. verwijzend naar art. 2:93 lid 3 en 2:203 lid 3 BW; Van der Grinten in zijn noot, sub 1, onder HR 19 februari 1988 voormeld, NJ 1988, p. 1819 rechts, en in ‘’Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap’’ (1989), p. 467, met noot 19 op p. 468. Vergl. de ‘’tweede misbruikwet’’, waarover o.a. Löwensteyn in de losbladige ‘’Rechtspersonen’’ II, aant. 2 en 4 op art. 138 (p. 138–9 en 138–15 e.v.).
onderdeel 1niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2bestrijkt r.o. 7 van ’s hofs tussenarrest met een motiveringsklacht: het hof heeft, volgens het onderdeel, een onbegrijpelijke uitlegging van onderdeel B van de eerste appelgrief gegeven.
Onderdeel 3(dat voortbouwt op de memorie van grieven, p. 6 sub B) richt zich tegen r.o. 11 van het tussenarrest. Hierin brengt het hof tot uiting dat Stimulan, in plaats van gebruik te maken van haar eigendomsvoorbehoud en aldus ieder risico van onbetaalde verkoper te elimineren, heeft gekozen voor de in feite gevolgde verkoop aan Verveka B.V. via Beklamel, d.w.z. met betaling door Verveka aan Beklamel. Stimulan, die bij de verkoop aan Verveka een actieve rol heeft gespeeld (repliek/antwoord van Stimulan, p. 4 sub 11 en 12: Stimulan is op zoek gegaan naar een afnemer en vond die in Verveka, waarna Stimulan heeft doorverkocht aan Verveka; Beklamel heeft feitelijk geleverd; dupliek/repliek van Beklamel sub 9: op instigatie van Stimulan is de partij doorverkocht aan Verveka; vergl. pleitnota rechtbank Stimulan sub 7), had rechtstreekse betaling (door de afnemer Verveka) aan zichzelf kunnen bedingen en eventueel daarna aan Beklamel een winstaandeel kunnen uitkeren. Het hof geeft in r.o. 11 aan dat op grond van een en ander Stimulan onnodig risico’s heeft aanvaard en dat de door haar gestelde schade daaraan is toe te rekenen.
Onderdeel 4valt in de eerste plaats r.o. 14, eerste alinea, aan. Ook zonder uitdrukkelijke desbetreffende mededeling van Stimulan, aldus het oordeel, had [verweerder] als directeur van Beklamel moeten begrijpen dat Stimulan alleen in de doorverkoop aan Verveka instemde op voorwaarde dat Stimulan alleen in de doorverkoop aan Verveka instemde op voorwaarde dat de koopprijs daadwerkelijk zou worden voldaan en aan haar, Stimulan, zou worden doorbetaald. De op r.o. 14, eerste alinea, gebaseerde bewijsopdracht is dan ook, aldus onderdeel 4, ten onrechte gegeven.
onderdeel 4in al zijn klachten af.