ECLI:NL:GHSHE:2020:2629

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
21 augustus 2020
Zaaknummer
19/00632
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 26 september 2019 een beroep ongegrond verklaarde tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een boete. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd voor de periode van 15 juni 2017 tot en met 14 september 2017, welke door belanghebbende niet tijdig was betaald. Na betaling van de verschuldigde belasting op 25 augustus 2017, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil, maar de boete bleef in stand. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag, een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en vergoeding van proceskosten. Het hof heeft geoordeeld dat de heffing van MRB niet onder het Unierecht valt en dat er geen recht bestaat op rentevergoeding. Ook het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat belanghebbende geen verzoek had ingediend bij de rechtbank en de termijn voor het indienen van een verzoek niet was overschreden. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00632
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 september 2019, nummer BRE 18/2718, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) over de periode 15 juni 2017 tot en met 14 september 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 13 maart 2020 [1] heeft het hof gemachtigde geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is van 2 februari 2017 tot en met 22 januari 2018 houder geweest van een personenauto van het merk Volkswagen met het kenteken [kenteken] .
2.2.
Op 19 juni 2017 heeft de inspecteur een rekening gestuurd voor de voldoening van de verschuldigde MRB over de periode 15 juni 2017 tot en met 14 september 2017. De uiterste betaaldatum was 19 juli 2017. Het te betalen bedrag bedraagt € 97. Dit bedrag is niet uiterlijk op 19 juli 2017 betaald.
2.3.
Met dagtekening 1 september 2017 is een naheffingsaanslag opgelegd over voormelde periode naar een bedrag van € 97. Tevens is een verzuimboete van € 52 opgelegd. De naheffingsaanslag is intern vastgesteld op 21 augustus 2017.
2.4.
Op 25 augustus 2017 heeft belanghebbende alsnog de rekening van € 97 voldaan. Op 11 september 2017 heeft belanghebbende de naheffingsaanslag (inclusief boete) betaald.
2.5.
Belanghebbende heeft op 13 september 2017 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en boetebeschikking.
2.6.
Op 18 september 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil, omdat de verschuldigde belasting op 25 augustus 2017 alsnog was voldaan. De boetebeschikking is in stand gebleven. Op 25 september 2017 is een bedrag van € 97 terugbetaald.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag van € 97?
2. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep?
3. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de kosten van bezwaar respectievelijk beroep?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van het betaalde griffierecht?
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de onder 2 tot en met 4 vermelde vergoedingen?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Overwegingen vooraf
4.1.
Het hof heeft in een tussenuitspraak van 13 maart 2020 [2] , geoordeeld dat gemachtigde geweigerd wordt om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
1. Rentevergoeding over terugbetaalde belasting?
4.2.
Belanghebbende is van mening dat het Unierecht van toepassing is en dat om die reden recht bestaat op vergoeding van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
4.3.
Het hof is van oordeel dat het heffen van MRB niet binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht valt, omdat (1) de heffing van MRB een nationaalrechtelijke aangelegenheid is, (2) de heffing in concreto een zuiver interne situatie zonder mogelijke schending van unierechtelijke verkeersvrijheden betreft en (3) de verzuimboete is opgelegd op grond van nationaal recht, terwijl met die boete niet wordt beoogd de schending van unierechtelijke normen te bestraffen [3] .
4.4.
Ook de bepalingen van nationaal recht geven geen grond voor vergoeding van belastingrente.
2. (Immateriële) schadevergoeding
4.5.
Belanghebbende meent dat de rechtbank een (immateriële) schadevergoeding had moeten toekennen, ondanks het feit dat er geen verzoek daartoe is ingediend. Volgens belanghebbende was ten tijde van de zitting bij de rechtbank de tweejaarstermijn nog niet overschreden, maar bij het doen van uitspraak wel en had de rechtbank zich zelfstandig moeten uitlaten over de vraag of recht bestond op een immateriële schadevergoeding.
4.6.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat als begindatum uitgegaan moet worden van de motivering van het bezwaarschrift.
4.7.
Het hof verwerpt dit standpunt van de inspecteur. Zoals uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt, vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij het vaststellen van de gehanteerde termijnen rekening is gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen vier weken de tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen vier weken uitstel wordt verleend voor het indienen van nadere processtukken. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. [4] Het feit dat belanghebbende aanvankelijk een proforma bezwaarschrift heeft ingediend en dit op een later tijdstip heeft gemotiveerd, vormt dus geen bijzondere omstandigheid voor verlenging van de termijn van twee jaren.
4.8.
Het hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende. In de regel dient een verzoek te worden gedaan voor een (immateriële) schadevergoeding. Een dergelijk verzoek dient uiterlijk op de zitting te worden gedaan. Dat geldt ook indien ten tijde van de zitting de redelijke termijn nog niet is overschreden, maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Algemene wet bestuursrecht, verstrijkt [5] of – zoals in dit geval – de termijn van twee weken voor het doen van een mondelinge uitspraak. De rechtbank was dan ook niet verplicht om ambtshalve te beoordelen of recht bestond op een (immateriële) schadevergoeding.
Het vorenstaande neemt niet weg dat een verzoek om (immateriële) schadevergoeding ook voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. In dat geval geldt wel dat de redelijke termijn tussen het indienen van bezwaar en het doen van uitspraak in hoger beroep vier jaar bedraagt. [6] Die termijn is echter niet overschreden aangezien het hof binnen vier jaar na indiening van het bezwaar uitspraak doet.
3. Vergoeding van (proces)kosten
4.9.
Belanghebbende stelt dat het bezwaar gegrond was omdat de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve heeft verminderd vanwege de betaling op 25 augustus 2017.
4.10.
Uit de door de inspecteur overgelegde gegevens volgt dat de naheffingsaanslag intern is opgemaakt op 21 augustus 2017. Voorts heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat deze naheffingsaanslag vervolgens enkele dagen daarna is verzonden en dat het gebruikelijk is om de dagtekening iets later te zetten. Het hof heeft geen reden om hieraan te twijfelen.
Dit betekent dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag nog geen betaling had plaatsgevonden van de verschuldigde belasting en deze naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Er is dan ook geen sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. [7]
Er bestaat dan ook geen recht op vergoeding van de kosten van bezwaar.
Overig
4.11.
Aangezien belanghebbende geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding en ook geen recht heeft op vergoeding van (proces)kosten, is er ook geen recht op een rentevergoeding daarover.
Omdat het beroep en hoger beroep ongegrond zijn, bestaat er ook geen reden voor vergoeding van griffierecht en dus ook niet voor vergoeding van rente daarover.
Conclusie
4.12.
De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
3.vgl. HvJ 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105 in de zaak Åkerberg Fransson r.o. 28 en Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onderdeel 3.6.1.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onderdeel 3.13.2.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onderdeel 3.13.3.
7.Artikel 7:15, lid 2, Awb.