In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 26 september 2019 een beroep ongegrond verklaarde tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) en een boete. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd voor de periode van 15 juni 2017 tot en met 14 september 2017, welke door belanghebbende niet tijdig was betaald. Na betaling van de verschuldigde belasting op 25 augustus 2017, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil, maar de boete bleef in stand. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van rente over het terugbetaalde bedrag, een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, en vergoeding van proceskosten. Het hof heeft geoordeeld dat de heffing van MRB niet onder het Unierecht valt en dat er geen recht bestaat op rentevergoeding. Ook het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat belanghebbende geen verzoek had ingediend bij de rechtbank en de termijn voor het indienen van een verzoek niet was overschreden. Het hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.