ECLI:NL:GHSHE:2020:1751

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
17/00493
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; verplichting tot verstrekken van gegevens

In deze zaak gaat het om een informatiebeschikking die is opgelegd aan een groep van 11 personen, die behoren tot dezelfde familie, door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur heeft deze beschikking gegeven omdat de betrokkenen niet voldaan zouden hebben aan artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De inspecteur was van mening dat de betrokkenen geen goede verklaring hadden gegeven voor hun uitgavenpatroon over de jaren 2005 tot en met 2010. De rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld, en het Hof bevestigt deze uitspraak. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hij wel degelijk aan zijn informatieverplichting heeft voldaan, maar het Hof oordeelt dat hij niet voldoende gegevens heeft verstrekt over de herkomst van de gelden waarmee hij zijn uitgaven heeft gefinancierd. Het Hof concludeert dat de informatiebeschikking terecht is opgelegd en dat de belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de belanghebbende krijgt een termijn van twee maanden om de informatie te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00493
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 juni 2017, nummer BRE 16/3006, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen informatiebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 december 2013 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) ter zake van de jaren 2005 tot en met 2010 (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
De Inspecteur heeft de informatiebeschikking, na hiertegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 7 april 2016 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om (alsnog) binnen twee maanden na de dag van verzending van de – in de onderhavige procedure bestreden – uitspraak de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] , ter bijstand vergezeld door [B] , en de gemachtigden van belanghebbende [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , verbonden aan [kantoornaam] te [kantoorplaats] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
Het hoger beroep en het incidentele hoger beroep in de onderhavige zaak is te dezer zitting gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de hoger beroepen en incidentele hoger beroepen met de kenmerken 17/00488 tot en met 17/00492 en de kenmerken 17/00494 tot en met 17/00498.
1.9.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.10.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

2.1. Belanghebbende, geboren [geboortedatum] 1988, is voor de jaren 2005 tot en met 2010 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv).
2.2.
Met dagtekening 8 december 2010 en 27 december 2012 heeft de inspecteur ambtshalve aan belanghebbende over de jaren 2005 tot en met 2010 voorlopige aanslagen, primitieve aanslagen en navorderingsaanslagen ib/pvv opgelegd. In de brief van 8 december 2010 gericht aan belanghebbende waarin de aanslagen worden aangekondigd is onder meer het volgende vermeld:
‘U heeft over de jaren 2005 tot en met 2009 geen aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend. Om te kunnen beoordelen of dit juist is heeft de inspecteur uw zichtbare inkomsten en uitgaven in kaart gebracht. Hieruit komt het volgende naar voren.
Onroerende zaken
Op 20 april 2005 koopt u een pand aan de [adres] te [plaats] . De aankoopprijs bedraagt € 70.000, aankoopprijs inclusief kosten koper circa € 77.000. In dit pand is zodoende tenminste een bedrag van € 77.000 aan eigen geld geïnvesteerd.
Auto’s
Sinds 9 maart 2009 heeft u een auto op naam staan, te weten een Mercedes [type] , kenteken [kenteken] met een nieuwwaarde van € 63.966. (…)
Van u is geen arbeidsinkomen bekend.’
2.3.
Belanghebbende heeft tegen alle aanslagen bezwaar gemaakt en daarbij een aantal bewijsmiddelen overgelegd, zoals leningsovereenkomsten.
2.4.
Tijdens de bezwaarfase is de volgende, voor zover hier relevant, correspondentie gevoerd:
2.4.1.
Een brief van de inspecteur van 16 februari 2011 aan de toenmalige gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
‘Op 7 februari 2011 en 14 februari 2011 heb ik met u besprekingen gevoerd inzake de door u ingediende bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen, primitieve aanslagen en voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2010 welke zijn opgelegd ten name van de volgende personen (hierna te noemen: belanghebbenden):
[belanghebbende] [nummer]
(…)
[belanghebbende]
Ik verzoek u mij kopieën toe te zenden van de volgende stukken:
* Schriftelijke stukken waaruit blijkt dat [C] akkoord gaat met de eenzijdige aanpassing van de vordering (op 11 februari 2011) van € 76.267,57 naar € 56.396,83 op [belanghebbende] .
Ik verzoek u verder antwoord te geven op de volgende vragen:
* Waarom is [C] bereid aan [belanghebbende] een renteloze en aflossingsvrije lening te verstrekken voor de aankoop van een pand van € 76.267?
* Ik verzoek u aan te geven met welk doel [belanghebbende] het pand aan de [adres] te [plaats] heeft gekocht.
* [belanghebbende] koopt op 9 maart 2009 een Mercedes [type] , kenteken [kenteken] . Ik verzoek u ten aanzien van deze auto de aankoopnota en betalingsbewijzen te overleggen en aan te geven hoe hij de aankoop van deze auto heeft gefinancierd.
* Hoeveel geld kost de hiervoor genoemde auto [belanghebbende] jaarlijks, bijvoorbeeld aan brandstof, verzekeringen, onderhoud en dergelijke? Ik verzoek u mij betalings-bewijzen toe te sturen van de verzekeringspremies en eventuele onderhoudskosten.’
2.4.2.
Een brief van de inspecteur van 11 juni 2013 aan de toenmalige gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
‘Reeds geruime tijd heb ik de door u ingediende bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen, primitieve aanslagen en voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2010 ten name van de volgende personen (hierna te noemen: belanghebbenden) in behandeling:
[belanghebbende] [nummer]
(…)
Op 4 juni 2013 heb ik het voorgaande met u besproken en heb ik geconcludeerd dat u de werkelijke herkomst van de gelden verzwijgt en dat u niet voldoet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR.’
2.4.3.
Een brief van de inspecteur van 8 november 2013 aan de toenmalige gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
‘Op 4 januari 2011 heeft u bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslagen, primitieve aanslagen en voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 tot en met 2010 welke zijn opgelegd ten name van de volgende personen (hierna te noemen: belanghebbenden):
[belanghebbende] [nummer]
(…)
Uw gemachtigden hebben aan mij de volgende leningsovereenkomsten en/of schuldbekentenissen overgelegd:
Nr.
Schuldenaar
Datum
Bedrag
Bijzonderheid
(…)
16.
[belanghebbende]
06-07-2005
SEK 500.000
[adres] , [plaats]
17.
[belanghebbende]
22-04-2009
€ 76.267,57
[adres] , [plaats]
(…)
Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
(…)
5. Laatste verzoek om informatie
Nu u niet adequaat op mijn verzoek om informatie hebt gereageerd, ben ik voornemens een informatiebeschikking (ex artikel 52a AWR) aan u af te geven. Alvorens dit te doen stel ik u echter nog eenmaal in de gelegenheid mijn vragen naar waarheid te beantwoorden. Ik verzoek u daarom de volgende vraag te beantwoorden:
Hoe hebben belanghebbenden, afgezien van de bekende bijstandsuitkeringen en dergelijke die zij hebben ontvangen, de financiële middelen vergaard waarmee zij sinds 2005 auto’s, huizen en het gezamenlijke levensonderhoud hebben betaald?
Ik verzoek u deze vraag binnen twee weken na dagtekening van deze brief te beantwoorden.’
2.5.
Tot de gedingstukken behoren afschriften van de vertalingen van de leningsovereenkomsten nr. 16 en 17. Leningsovereenkomst 16 betreft een ‘eenvoudig schuldbewijs’ van 500.000 Zweedse kronen met belanghebbende en een familielid als ‘leningnemers’. De lening is verstrekt voor het ‘uitoefenen van bedrijfsactiviteiten in bestaande zaak’. Leningsovereenkomst 17 is een schuldbekentenis inhoudende dat belanghebbende € 76.267,57 heeft geleend van [C] te Zweden.
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 december 2013 de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld.
2.7.
Belanghebbende is samen met een aantal familieleden door de meervoudige strafkamer van rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 18 januari 2016 veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrifte. De strafrechter heeft daarbij onder meer de gestelde herkomst van de gelden waarmee de verschillende woningen zijn aangekocht – inzameling door de [D-gemeenschap] – als ongeloofwaardig terzijde geschoven en de op die herkomst voortbouwende overeenkomsten voor het merendeel aangemerkt als valselijk opgemaakt.’.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast, met dien verstande dat het Hof de door de Rechtbank gehanteerde nummering vervolgt:
2.8.
De leningsovereenkomsten waarnaar verwezen wordt onder 2.5 zijn achteraf opgesteld.
2.9.
De leningsovereenkomst met het nummer 16 en dagtekening 6 juli 2015 (hierna: de leningsovereenkomst met het nummer 16) luidt als volgt:
Leninggever:[J] (…)
Leningnemers:1. [B] (…)
2. [belanghebbende] (…)
Betalingsverplichting
Leningnemer zal aan leninggever een bedrag betalen van vijfhonderdduizend (500.000) Zweedse kronen overeenkomstig de bepalingen in dit schuldbewijs.
Rente
Bedraagt SEK 0.
Betalingstermijn
Het betreft een opzegbare lening
De lening betreft:
Uitoefenen van bedrijfsactiviteiten in bestaande zaak. (…)”.
2.10.
In de, eveneens achteraf opgestelde, leningsovereenkomst met het nummer 17 en dagtekening 20 april 2009 (hierna: de leningsovereenkomst met het nummer 17) is, voor zover relevant, het volgende opgenomen, met dien verstande dat belanghebbende wordt aangeduid als ‘schuldenaar’ en [C] als ‘schuldeiseres’:
‘1. De overeenkomst is aangegaan voor onbetaalde tijd.
2. De schuldenaar is niet verplicht om over de geleende som, of het restant daarvan, rente te betalen.
3. De schuldenaar is niet verplicht op de hoofdsom of het restant daarvan af te lossen,
4. a. De hoofdsom of het eventuele restant daarvan is te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing opeisbaar in de navolgende gevallen:
a. bij faillissement, onder curatelestelling of overlijden van de schuldenaar;
b. bij boedelafstand door de schuldenaar;
c. bij het aanvragen van surséance van betaling door de schuldenaar;
d. bij onderbewindstelling van het gehele vermogen van de schuldenaar;
e. bij beslaglegging door derden op de goederen van de schuldenaar;
b. De hoofdsom of het eventuele restant daarvan is voorts terstond opeisbaar bij verkoop van de winkel gelegen op het [E-oord] aan de [straat] te [plaats] , waarvan de schuldenaar de eigendom heeft verkregen bij akte op heden verleden voor mij, notaris, behoudens als hierna bepaald. (…)
(…)
5. De schuldenaar is bevoegd te allen tijde zonder enige waarschuwing aflossingen te
doen, mits in ronde sommen van tienduizend euro (€ 10.000,00) of een veelvoud
daarvan.
(…)
8. De schuldenaar is gehouden om op de eerste vordering van de schuldeisers ten
behoeve van laatstgenoemde zekerheid te verschaffen voor al hetgeen de schuldeiseres
op grond van deze overeenkomst heeft te vorderen. (…)’.
2.11.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft de Inspecteur bij brief met dagtekening 25 november 2011 de navolgende vragen aan belanghebbende gesteld:
‘(…)Vraag 2
Ik verzoek u verder van alle verstrekte leningen, waarvan u stelt dat het geld hiervoor is ingezameld binnen de [D-gemeenschap] , per lening het volgende aan te geven:
* De volledige naam (voorna(a)m(en) en achternaam) van alle personen die geld hebben ingelegd, inclusief het adres, de woonplaats en het land;
* Het bedrag dat bij elk van de personen is ingezameld;
* De wijze waarop het geld is ingezameld (dus bijvoorbeeld bancair of in contanten);
* Bij contante inleg: de plaats (land en plaatsnaam) waar het geld is ingelegd
* De datum waarop het geld is ingezameld.
Vraag 3
In de door u overgelegde leningsovereenkomsten wordt in een aantal gevallen aangegeven dat de [D-gemeenschap] partij is bij de overeenkomst. Ik verzoek u zo concreet mogelijk aan te geven op welke wijze afspraken worden gemaakt met de [D-gemeenschap] .
Vraag 4
Ik verzoek u aan te geven of de hiervoor genoemde personen, naast de leningen, ook giften van enige omvang hebben ontvangen. Indien dit het geval is, verzoek u per gift het volgende aan te geven:
* De naam van de persoon die de gift heeft ontvangen;
* De volledige naam (voorna(a)m(en) en achternaam) van alle personen die geld hebben geschonken, inclusief het adres, de woonplaats en het land;
* Het bedrag dat door elk van de personen is geschonken;
* De wijze waarop het geld is geschonken (dus bijvoorbeeld bancair of in contanten);
* Bij een contante schenking: de plaats (land en plaatsnaam) waar de schenking is gedaan;
* De datum waarop het geld is geschonken. (…)’.
2.12.
De informatiebeschikking luidt, voor zover in de onderhavige procedure relevant, als volgt:
‘(…) 5. Informatiebeschikking
Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
Op basis van het voorgaande heb ik u op 8 november 2013 voor de laatste keer in de gelegenheid gesteld om naar waarheid te verklaren hoe u de genoemde gelden heeft verkregen. Hierop heeft u niet gereageerd. Daarom ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking (ex. Artikel 52a AWR). (…)’.
2.13.
[F] (hierna: [F] ), de voorzitter van [G] / [H] , is in het kader van een door Nederland ingediend rechtshulpverzoek op 3 april 2012 door de Zweedse politie verhoord. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft [F] het navolgende verklaard tijdens het politieverhoor:
‘(…) V: Hadden [G] en [H] dezelfde doelen, en zo ja wel doel/ doelen hadden deze?
A: [F] zegt dat dit het geval is en dat het ging om het behartigen van de belangen en de integratie in Zweden van de [D] .
(…)
V: Heeft [H] ook tot taak de mogelijkheden van de [D] te behartigen om woningen te kopen in Europa?
A: [F] zegt dat dit een deel is waarmee [H] mee kan helpen en dan vooral als het gaat om de verschillende contacten met overheden en privépersonen. Men kan stellen dat de vereniging met raad en steun helpt.
V: Helpt [H] ook met het inzamelen van geld voor hen die economische hulp behoeven in verband met de aanschaf van woningen?
A: [F] zegt dan dat [H] kan functioneren als tussenpersoon tussen hen die geld nodig hebben en zij waarvan gedacht kan worden die mee kunnen helpen. Volgens [F] is het niet [H] die bijdraagt met geld.
[F] vertelt dat [D] die economische hulp nodig hebben deze hulp van [D] vragen, privépersonen, in andere landen, bijvoorbeeld in Zweden. Het geld dat wordt ingezameld wordt direct aan de personen overhandigd die deze hulp hebben gevraagd. Er gaat dus geen geld via [H] .
Pas als het geld is ingezameld en aan de [D] is gegeven, in dit geval in Holland, dat om de inzameling heeft gevraagd, wordt [H] ingelicht dat het gebeurd is. Pas dan reageert [H] op die wijze dat ze bevestigen dat geld is ingezameld en dat dit geld een lening is aan degenen waarvoor men de inzameling heeft gedaan.
[F] zegt dat in de verklaring die [H] opmaakt ook de grootte van de lening wordt vermeld. Informatie omtrent de hoogte van het bedrag wordt door degene of degenen die het geld heeft/hebben ontvangen aan [H] gegeven. Het is ook aan hen die geld hebben mogen lenen dat [H] een verklaring betreffende de lening afgeeft. Degenen die de lening hebben ontvangen overhandigen daarna een kopie van de verklaring aan de personen die het geld hebben uitgeleend, door verschillende inzamelingen.
[F] zegt dat [H] degene die geld inzamelen niet kent of ermee bekend is.
(…)
V: Kunt u aangeven wat de precieze rol is van [G] / [H] met betrekking tot de leningen?
A: Zoals [F] eerder heeft aangegeven heeft [H] niets van doen met de leningen. Ze hebben slechts de onderhavige verklaringen opgesteld rondom de leningen.
O: Wij hebben informatie dat het gaat om renteloze leningen zonder aflossingsverplichting.
V: Kunt u aangeven wat dit precies betekent?
A: [F] zegt dat het precies is zoals het er staat, dus dat de leningen zonder zowel rente als aflossing lopen. Echter zullen de leningen, bij een eventuele verkoop van de woning, terug worden betaald aan de kredietverstrekkers.
V: Op welke wijze en wanneer dienen deze leningen terug te worden betaald en aan wie?
A: Dit zal pas gebeuren als het pand/de woning wordt verkocht, en geen nieuwe woning wordt gekocht.
O: Een lening houdt in dat geld op enig moment terugbetaald dient te worden aan de mensen die het geld hebben uitgeleend.
V: Op welke wijze is vastgelegd welk bedrag aan welke personen/organisaties moet worden terugbetaald (wie legt dit vast, waar is dit vastgelegd etc.)?
A: [F] zegt dat [H] een dergelijk register niet heeft. Hij meent dat het de leners zelf zijn die deze informatie hebben. Het is met andere woorden slechts zij, de leners, de weten aan wie en hoeveel ze moeten terugbetalen. (…)’.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur de informatiebeschikking terecht aan belanghebbende heeft gegeven.
3.2.
Meer in het bijzonder betreft het geschil het antwoord op de hierna opgenomen vragen:
I. Heeft belanghebbende voldaan aan de verplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR?
II. Bij ontkennende beantwoording van vraag I: Mocht de Inspecteur de informatiebeschikking in de bezwaarfase aan belanghebbende geven?
III. Bij ontkennende beantwoording van vraag I en bevestigende beantwoording van vraag II: Levert de informatiebeschikking strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur op?
IV. Bij ontkennende beantwoording van vragen I en III en bevestigende beantwoording van vraag II: Heeft de Rechtbank terecht een termijn aan belanghebbende gesteld om (alsnog) te voldoen aan de verplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR?
3.3.
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en III bevestigend moeten worden beantwoord en vraag II ontkennend moet worden beantwoord. Met betrekking tot de beantwoording van vraag IV refereert belanghebbende zich aan het oordeel van het Hof. De Inspecteur is van mening dat vragen I, III en IV ontkennend beantwoord moeten worden en vraag II bevestigend.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakt proces-verbaal.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het door hem tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing om belanghebbende een nieuwe termijn te gunnen om (alsnog) te voldoen aan de informatieverzoeken. De Inspecteur bepleit dat het Hof aan belanghebbende geen nieuwe termijn dient te geven om (alsnog) te voldoen aan de informatieverzoeken.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij, voor zover dat mogelijk was, voldaan heeft aan de aan de informatiebeschikking ten grondslag liggende informatieverzoeken.
4.2.
Belanghebbende erkent dat er weinig schriftelijke bewijsstukken zijn ingebracht, doch wijst in dit kader op de omstandigheid dat hij deel uitmaakt van een gemeenschap (de [D-gemeenschap] ), waarbij het gebruikelijk is dat (lenings)overeenkomsten uitsluitend mondeling worden gesloten. Belanghebbende heeft, ondanks deze belemmeringen, volledige medewerking verleend bij het voldoen aan de informatieverzoeken. Belanghebbende wijst er in dit kader op dat hij, op verzoek van de Inspecteur, de mondeling gesloten leningsovereenkomsten op papier heeft gezet. Dit betreffen de leningsovereenkomsten met de nummers 16 en 17. Volgens belanghebbende stemt de inhoud van de schriftelijke leningsovereenkomsten – alhoewel het eigenlijk uitsluitend mondeling gesloten overeenkomsten betreffen – overeen met de werkelijkheid en omvatten de schriftelijke overeenkomsten alle gegevens waarover hij beschikt. Belanghebbende stelt zich, kortom, op het standpunt dat hij desgevraagd alle gegevens, inlichtingen en bescheiden waarover hij beschikte aan de Inspecteur heeft verstrekt, waardoor hij voldaan heeft aan de informatieverplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR.
4.3.
De Inspecteur betwist dat belanghebbende volledig voldaan heeft aan de informatieverzoeken en voert hiertoe, onder andere, aan dat de leningsovereenkomsten met de nummers 16 en 17 vervalst zijn. Overigens betwist de Inspecteur dat deze overeenkomsten op zijn verzoek op schrift zijn gesteld.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat de artikelen 47, 49 en 52a van de AWR, voor zover relevant, als volgt luiden:
Artikel 47
1 Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:a.de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;b.de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
(…)
Artikel 49
1 De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.
(…)
Artikel 52a
1 Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…) kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.’.
4.5.
Het Hof maakt uit de inhoud van de brieven van de Inspecteur met dagtekening 16 februari 2011 (zie onder 2.4.1), 25 november 2011 (zie onder 2.11), 11 juni 2013 (zie onder 2.4.2) respectievelijk 8 november 2013 (zie onder 2.4.3) op dat de Inspecteur de informatieverzoeken die ten grondslag liggen aan de onderhavige informatiebeschikking gedaan heeft met het doel om een volledig beeld te krijgen van de uitgaven die belanghebbende in de jaren 2005 tot en met 2010 gedaan heeft en de wijze waarop laatstgenoemde deze uitgaven gefinancierd heeft. Naar het oordeel van het Hof zijn de in voornoemde brieven opgenomen vragen voldoende concreet. Voor zover belanghebbende het tegendeel beweert, faalt dit betoog.
4.6.
Uit de informatiebeschikking en voornoemde brieven blijkt dat de Inspecteur de informatiebeschikking aan belanghebbende heeft gegeven, aangezien laatstgenoemde, zijns inziens, onvoldoende gegevens en inlichtingen heeft verstrekt met betrekking tot de wijze waarop hij de financiële middelen heeft vergaard waarmee hij de door hem gedane uitgaven in de periode 2005 tot en met 2010 heeft gefinancierd. De Inspecteur acht de op schrift gestelde leningsovereenkomsten met de nummers 16 en 17 in dit kader onvoldoende.
4.7.
Het Hof volgt de Inspecteur in dit betoog. Zelfs indien het Hof aannemelijk zou achten dat de inhoud van de leningsovereenkomsten 16 en 17 overeenstemt met de werkelijkheid en dat de uit deze leningsovereenkomsten verkregen middelen – overeenkomstig het in de leningsovereenkomsten opgenomen doel – zijn aangewend voor de financiering van bedrijfsactiviteiten respectievelijk voor de aankoop van [adres] , heeft belanghebbende namelijk geen verklaring gegeven voor de wijze waarop hij de financiële middelen heeft verkregen waarmee hij in de onderhavige jaren heeft voorzien in zijn levensonderhoud en waarmee hij de auto heeft aangeschaft.
4.8.
Belanghebbende heeft derhalve, naar het oordeel van het Hof, in zoverre niet voldaan aan de informatieverplichting als bedoeld in artikel 47 van de AWR.
4.9.
Het Hof overweegt dat, met betrekking tot de leningsovereenkomsten met de nummers 16 en 17, belanghebbende aannemelijk dient te maken dat deze overeenkomsten binnen de [D-gemeenschap] tot stand zijn gekomen, dat dit binnen de [D-gemeenschap] gebruikelijke overeenkomsten zijn en dat in deze overeenkomsten alle relevante gegevens zijn opgenomen. De inhoud van deze leningsovereenkomsten wijkt immers sterk af van de leningsovereenkomsten die normaliter gesloten worden tussen personen die geen deel uitmaken van de [D-gemeenschap] . Voor zover in de onderhavige procedure relevant, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief met dagtekening 25 november 2011 (zie onder 2.11) verzocht om ter zake van de leningen waarvan laatstgenoemde zich op het standpunt stelt dat de uitgeleende gelden door middel van inzameling zijn verkregen nadere inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de identiteit van de personen waarbij de uitgeleende gelden zijn ingezameld en de inbreng van elk individu.
4.10.
Met betrekking tot de binnen de [D-gemeenschap] gehanteerde gebruiken ter zake van het verkrijgen van een lening heeft belanghebbende (ter zitting bij het Hof) verklaard dat binnen deze gemeenschap een ‘intern leningscircuit’ bestaat waarbij, tijdens een zogenoemde ‘ [K] ’, geïnventariseerd wordt welke leden van de gemeenschap behoefte hebben aan financiële middelen (in de vorm van een lening) en welke leden van de gemeenschap in deze behoefte kunnen voorzien. De ‘ [K] ’ organiseert vervolgens een inzamelingsactie waarbij – eveneens binnen de [D-gemeenschap] – geld wordt ingezameld. Het ingezamelde geld wordt, door tussenkomst van de ‘ [K] ’, verstrekt aan de persoon respectievelijk de personen voor wie deze is georganiseerd.
4.11.
Het Hof constateert dat in de leningsovereenkomsten met de nummers 16 en 17 uitsluitend de namen van de organisaties [J] en [C] zijn opgenomen, doch niet van individuen bij wie het geld is ingezameld. Het Hof gaat er, gelet op de door belanghebbende afgelegde verklaring (zie onder 4.10), vanuit dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat deze organisaties als tussenpersonen respectievelijk ‘ [K] ’ hebben gefungeerd bij het aanvragen en verkrijgen van de onderhavige leningen. Belanghebbende heeft – ondanks een hiertoe strekkend verzoek van de Inspecteur (zie onder 4.9) – geen nadere informatie verstrekt met betrekking tot de (natuurlijke) personen bij wie de uitgeleende gelden zijn ingezameld.
4.12.
Voor zover belanghebbende betoogt dat hij geen nadere informatie kan verstrekken met betrekking tot de identiteit van laatstgenoemde (natuurlijke) personen acht het Hof dit niet aannemelijk. Het Hof verwijst in dit kader naar de door belanghebbende afgelegde verklaring (zie onder 4.10) en de door [F] , tijdens een door de Zweedse politie afgenomen verhoor, afgelegde verklaringen (zie onder 2.13).
4.13.
[F] is voorzitter van [H] . Deze organisatie wordt in diverse tot de gedingstukken behorende leningsovereenkomsten aangeduid als de organisatie die de uitgeleende gelden heeft ingezameld. Het Hof acht gelet op de inhoud van deze leningsovereenkomsten en belanghebbendes verklaring (4.10) aannemelijk dat de rol van [H] bij het verstrekken van die leningen gelijk was aan die van [J] en [C] bij het verstrekken van de onderhavige leningen (leningsovereenkomsten met de nummers 16 en 17).
4.14.
Met betrekking tot de rol die [H] heeft gespeeld bij het verstrekken van leningen binnen de [D-gemeenschap] heeft [F] verklaard dat deze organisatie uitsluitend faciliterend heeft opgetreden door, nadat binnen de [D-gemeenschap] een inzamelingsactie heeft plaatsgevonden en het geld bij de lener is terechtgekomen, schriftelijk te bevestigen dat ‘geld is ingezameld en dat dit geld een lening is aan degenen waarvoor men de inzameling heeft gedaan’. [F] ontkent met klem dat [H] zelf leiding heeft gegeven aan inzamelingsacties en dat deze organisatie op enig moment de beschikking heeft gehad over ingezamelde gelden. Voorts heeft [F] – zonder een onderscheid te maken tussen kleine en grote leningen respectievelijk zonder een andersoortig voorbehoud te maken – verklaard dat in de gevallen waarin de organisatie waarvan hij voorzitter is als tussenpersoon is opgetreden de leners op de hoogte zijn van de identiteit van de geldverstrekkers en de hoogte van de inleg van per geldverstrekker.
4.15.
In deze, door een lid van de [D-gemeenschap] afgelegde verklaring, wordt een beeld geschetst van de binnen de [D-gemeenschap] geldende gebruiken dat niet lijkt te stroken met het beeld dat door belanghebbende wordt geschetst. Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof immers verklaard dat het bij grotere leningen – tot welke categorie de leningsovereenkomsten met de nummers 16 en 17, naar het oordeel van het Hof, gerekend dienen te worden – vaak voorkomt dat degene die de ‘lening’ heeft opgenomen niet op de hoogte is van de identiteit van degene bij wie de gelden zijn ingezameld en van de inleg per persoon.
4.16.
Indien het Hof in het onderhavige geval al aannemelijk zou achten dat inhoud van de leningsovereenkomsten met de nummers 16 en 17 overeenstemt met de werkelijkheid , acht het Hof – gelet op de verschillen tussen de door belanghebbende en [F] afgelegde verklaringen – zonder nader bewijs niet aannemelijk dat belanghebbende geen nadere gegevens met betrekking tot de identiteit van de (natuurlijke) personen waarbij de uitgeleende gelden zijn ingezameld en de inleg per persoon kan verstrekken. Voor zover belanghebbendes verwijzing naar het arrest Hoge Raad 13 april 2018, nr. 17/04027, ECLI:NL:HR:2018:568, aldus verstaan dient te worden dat hij zich op het standpunt stelt dat geen nadere informatie aangeleverd kan worden met betrekking tot deze punten aangezien deze gegevens niet bij hem bekend zijn, faalt deze stelling gelet op het vorenoverwogene.
4.17.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende derhalve niet voldaan aan de op grond van artikel 47 van de AWR op hem rustende inlichtingenverplichting. Het Hof beantwoordt vraag I ontkennend.
Vraag II
4.18.
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de informatiebeschikking onrechtmatig is nu deze aan hem in de bezwaarfase is opgelegd terwijl de aanleiding tot het geven van de informatiebeschikking reeds aanwezig was voordat de (navorderings)aanslagen IB/PVV ter zake van de jaren 2005 tot en met 2010 aan hem werden opgelegd.
4.19.
Uit het arrest Hoge Raad 2 oktober 2015, nr. 14/06080, ECLI:NL:HR:2015:2895, blijkt dat het, in beginsel, is toegestaan om in de bezwaarfase een informatiebeschikking te geven, met dien verstande dat er sprake kan zijn van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.20.
In het onderhavige geval levert het tijdsverloop tussen het doen van de informatieverzoeken en het geven van de informatiebeschikking, naar het oordeel van het Hof, echter geen strijd op met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.21.
Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat de Inspecteur ter zitting heeft gesteld dat de informatiebeschikking in verband met invorderingsbelangen niet eerder is gegeven. Belanghebbende heeft dit niet betwist.
4.22.
Dit invorderingsbelang weegt, naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval, op tegen het belang dat belanghebbende heeft bij het eerder geven van de informatiebeschikking.
4.23.
Het Hof beantwoordt vraag II, derhalve, bevestigend.
Vraag III
4.24.
Meer subsidiair heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het geven van de informatiebeschikking in het onderhavige geval onredelijk uitpakt respectievelijk strijd oplevert met het verbod van détournement de pouvoir. Belanghebbende voert ter onderbouwing van dit standpunt aan dat verlangd wordt dat hij aannemelijk maakt dat de door hem verstrekte gegevens en inlichtingen volledig zijn, terwijl hij dit bewijs niet kan leveren.
4.25.
Naar het oordeel van het Hof faalt deze stelling reeds aangezien de door [F] afgelegde verklaring aanwijzingen oplevert dat de door belanghebbende verstrekte gegevens en inlichtingen onvolledig zijn (zie onder 4.15). Voorts wijst het Hof op de omstandigheid dat belanghebbende verwijst naar leningsovereenkomsten die gesloten lijken te zijn onder voorwaarden die ongebruikelijk zijn tussen personen die geen deel uitmaken van de [D-gemeenschap] . Onder deze omstandigheden kan, naar het oordeel van het Hof, niet gezegd worden dat de Inspecteur de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden respectievelijk in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door nadere gegevens en inlichtingen met betrekking tot deze leningsovereenkomsten op te vragen.
4.26.
Ook overigens acht het Hof geen gronden aanwezig om te oordelen dat het opleggen van de informatiebeschikking strijd heeft opgeleverd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.27.
Gelet op het hierboven overwogene beantwoordt het Hof vraag III ontkennend.
Vraag IV
4.28.
De Inspecteur betoogt dat de Rechtbank ten onrechte op grond van artikel 27e, lid 2, van de AWR aan belanghebbende een nieuwe termijn heeft gesteld om te voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen. De Inspecteur legt primair aan dit standpunt ten grondslag dat belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van het procesrecht door – tegen beter weten in – een procedure te voeren tegen de onderhavige informatiebeschikking. Subsidiair legt de Inspecteur aan dit standpunt ten grondslag dat het voor belanghebbende onmogelijk is om (alsnog) te voldoen aan de informatieverzoeken.
4.29.
Naar het oordeel van het Hof faalt voornoemd betoog van de Inspecteur.
4.30.
Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij artikel 27e, lid 2, van de AWR volgt dat uitsluitend in situaties waarin er sprake is van een (hoger) beroep waarvan bij voorbaat duidelijk is dat dit geen kans van slagen heeft en een belanghebbende dit (hoger) beroep slechts heeft ingesteld met als doel om de belastingheffing te zijnen aanzien te vertragen, sprake kan zijn van onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in deze bepaling (zie Kamerstukken II 2008/09, 30.645, nr. 14, p. 6).
4.31.
De Inspecteur heeft, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke situatie die zou dienen te leiden tot de kwalificatie ‘onredelijk gebruik van procesrecht’. Tegen een informatiebeschikking staat bezwaar en beroep bij de belastingrechter open en de omstandigheid dat doordat belanghebbende gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen er een vertraging optreedt in de definitieve afhandeling van belastingaanslagen is een onbedoeld, maar onvermijdelijk gevolg van het systeem dat de wetgever heeft gecreëerd. [1] Een aanwijzing voor misbruik van procesrecht is het niet.
4.32.
Naar het oordeel van het Hof is voorts geen sprake van een situatie waarin het stellen van een nieuwe termijn om te voldoen aan de informatieverzoeken die aan de informatiebeschikking ten grondslag liggen, volledig zinledig is. Het Hof verwijst in dit kader naar het onder 4.16 opgenomen oordeel dat hij, zonder nader bewijs, niet aannemelijk acht dat belanghebbende geen nadere informatie zou kunnen verstrekken.
4.33.
De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof, derhalve terecht ex artikel 27e, lid 2, van de AWR aan belanghebbende een nieuwe termijn gesteld om te voldoen aan de op hem rustende informatieverplichting.
4.34.
Het Hof beantwoordt vraag IV derhalve bevestigend.
4.35.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank door het instellen van het onderhavige hoger beroep op grond van artikel 27h, lid 3, van de AWR is opgeschort, is daarmee ook de door de Rechtbank gestelde termijn opgeschort. Uit het arrest Hoge Raad 20 oktober 2017, nr. 16/05582, ECLI:NL:HR:2017:2654, volgt dat het Hof, desondanks, de door de Rechtbank gestelde termijn opnieuw ingevolge artikel 27h, lid 2, juncto artikel 27e, lid 2, van de AWR dient vast te stellen, met dien verstande dat de termijn van twee maanden begint te lopen vanaf de dag waarop de onderhavige uitspraak in het openbaar is uitgesproken.
Slotsom
4.36.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd en dat belanghebbende in de gelegenheid gesteld dient te worden om binnen een termijn van twee maanden, gerekend vanaf de dag dat deze uitspraak in het openbaar is uitgesproken, alsnog de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
Ten aanzien van het griffierecht
4.37.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.38.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • stelt belanghebbende een termijn van twee maanden, gerekend vanaf heden, om alsnog de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken.
Aldus gedaan op 12 juni 2020 door A.J. Kromhout, voorzitter, P. Fortuin en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie in dit verband: ‘Evaluatie wet-Dezentjé’ door Belastingdienst/CKC/Domein Onderzoek van september 2016, Kamerstukken I 2016-2017, 30 645, nr. F en vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 12 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2472; Rechtbank Overijssel 4 maart 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:1009 en ECLI:NL:RBOVE:2019:1013.