ECLI:NL:HR:2017:2654

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
16/05582
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van informatiebeschikking en termijn voor verstrekking van gegevens in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 11 oktober 2016, waarin een informatiebeschikking van de Inspecteur werd bevestigd. De informatiebeschikking was gebaseerd op het niet of onvoldoende beantwoorden van vragen door de belanghebbende over zijn buitenlandse vermogensbestanddelen. De Hoge Raad oordeelde dat de informatiebeschikking niet in stand kon blijven voor zover deze betrekking had op de vraag of de belanghebbende wilde afwijken van de wettelijke regeling van toedeling van 50 procent aan beide partners. Dit omdat de vraag niet ging om gegevens van feitelijke aard, waarvoor de informatieverplichting geldt. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en stelde een termijn van zes weken vast waarbinnen de belanghebbende alsnog de overige gevraagde informatie kon verstrekken. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, evenals de Inspecteur voor de kosten van de eerdere procedures.

Uitspraak

20 oktober 2017
nr. 16/05582
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 11 oktober 2016, nr. 15/00635, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/2855) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In 2009 heeft belanghebbende aan de Inspecteur meegedeeld dat hij en zijn broer volledige nadere inlichtingen willen verstrekken over hun vermogens in het buitenland.
2.1.2.
Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 van belanghebbende heeft de Inspecteur aan hem vragen gesteld over de herkomst van het op een rekening bij de ABN-Amrobank in België aangehouden vermogen. Vervolgens heeft de Inspecteur de bestreden informatiebeschikking gegeven. Volgens die beschikking waren vier door de Inspecteur gestelde vragen niet beantwoord, waaronder de vraag of belanghebbende bij eventuele correcties in verband met buitenlandse vermogensbestanddelen wil afwijken van de wettelijke regeling van toedeling van 50 percent aan beide partners.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. Volgens het Hof zijn de door de Inspecteur gestelde vragen niet of onvoldoende beantwoord. Dat geldt ook voor het verzoek om een verklaring over de verdeling van het vermogen tussen de partners. Een door belanghebbende verzonden e-mail daarover is niet de verklaring waarom de Inspecteur had verzocht, aldus het Hof.
2.2.2.
Tegen het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel van het Hof richt zich het beroepschrift in cassatie met vijf middelen.
2.3.1.
Het derde middel richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat de informatiebeschikking terecht is gegeven, ook voor zover belanghebbende niet heeft geantwoord op de vraag of hij bij eventuele correcties in verband met buitenlandse vermogensbestanddelen wil afwijken van de wettelijke regeling van toedeling van 50 percent aan beide partners. Belanghebbende is immers niet verplicht om op die vraag antwoord te geven, aldus het middel.
2.3.2.
Het middel slaagt in zoverre. Artikel 47 AWR verplicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen welke voor de belastingheffing ten aanzien van de belastingplichtige van belang kunnen zijn. Het gaat daarbij om gegevens van feitelijke aard. De vraag of bij een correctie van de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen moet worden afgeweken van de wettelijke regeling van artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001 heeft betrekking op een in die wet vastgelegde keuzemogelijkheid en niet op gegevens van feitelijke aard. Belanghebbende was dus niet verplicht deze vraag te beantwoorden. De informatiebeschikking kan in zoverre niet in stand blijven.
2.4.1.
Het vierde middel houdt in dat het Hof ten onrechte geen termijn heeft gesteld waarbinnen belanghebbende alsnog aan zijn informatieverplichtingen kan voldoen.
2.4.2.
Voor zover het beroep tegen een informatiebeschikking ongegrond wordt verklaard is de rechtbank op grond van artikel 27e, lid 2, AWR in beginsel gehouden een nieuwe termijn vast te stellen voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen.
2.4.3.
Een zelfde gehoudenheid geldt ingevolge artikel 27h, lid 2, AWR voor het hof, voor zover de uitspraak op het hoger beroep inhoudt dat het beroep bij de rechtbank ongegrond was. Daaraan doet niet af dat de uitspraak van de rechtbank door het instellen van het hoger beroep op grond van artikel 27h, lid 3, AWR is opgeschort, aangezien zonder uitdrukkelijke termijnstelling door het hof voor de belanghebbende onvoldoende duidelijk zou zijn tot welk moment hij na de uitspraak van het hof alsnog aan zijn in de beschikking bedoelde informatieverplichtingen kan voldoen.
2.4.4.
Het Hof heeft verzuimd een nieuwe termijn als hiervoor bedoeld, vast te stellen. Het middel is daarom gegrond.
2.5.
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Uit hetgeen is overwogen in 2.3.2 en 2.4.4 volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De informatiebeschikking moet worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de vraag of belanghebbende een afwijking wenst van de wettelijke regeling van toedeling van artikel 2.17 van de Wet IB 2001.
Hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen voor de uitspraak in hoger beroep, is van overeenkomstige toepassing op de cassatieprocedure. De Hoge Raad zal daarom voorts een termijn stellen waarbinnen belanghebbende kan voldoen aan de verplichtingen voortvloeiende uit de overige in de beschikking vermelde vragen. Die termijn wordt gesteld op zes weken, te rekenen vanaf de dag waarop dit arrest is gewezen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van de gedingen voor het Hof en de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar,
verklaart het bezwaar gegrond,
vernietigt de informatiebeschikking doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op de mogelijkheid tot afwijken van de wettelijke regeling van toedeling van artikel 2.17 van de Wet IB 2001,
stelt vast dat belanghebbende de overige in de informatiebeschikking gevraagde informatie alsnog kan verstrekken binnen een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop dit arrest is gewezen,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 123 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 45,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2226 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.