ECLI:NL:RBOVE:2019:1009

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
08/996096-14 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging wegens detournement de pouvoir

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 4 maart 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij [bedrijf verdachte] B.V. De officier van justitie had de verdachte vervolgd voor het niet verstrekken van informatie aan de belastinginspecteur, wat volgens de officier een overtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) zou zijn. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat de informatiebeschikkingen waartegen de verdachte bezwaar had gemaakt nog niet onherroepelijk waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie het verbod van detournement de pouvoir heeft overtreden door strafrechtelijke bevoegdheden te gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze zijn gegeven. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie had moeten afwachten tot de uitkomst van de bezwaar- en beroepsprocedures, en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging. Dit vonnis is gewezen na een openbare terechtzitting waar de rechtbank kennis nam van de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer : 08/996096-14 (P)
Datum vonnis : 4 maart 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1969 in [geboorteplaats] ,
wonende in [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13 november 2017, 14 mei 2018 en 4 februari 2019.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.H.A. Huisman en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. M. Hendriks, advocaat in Nijmegen, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte opdracht of feitelijk leiding heeft gegeven aan [bedrijf verdachte] B.V. (hierna: “ [bedrijf verdachte] ”, “de vennootschap” of “de BV”) tot het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van informatie en het niet ter beschikking stellen van administratie, zodat te weinig belasting werd geheven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
[bedrijf verdachte] B.V., verder te noemen 'de B.V.', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 januari 2014 tot en met 17 mei 2016 in de gemeente(n) Hengelo (O) en/of Eindhoven en/of Nijmegen, in elk geval in Nederland, (telkens) als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, deze opzettelijk niet, onjuist of onvolledig heeft verstrekt en/of als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, deze opzettelijk niet voor dit doel heeft beschikbaar gesteld, terwijl dat/die
feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven, immers heeft de B.V. alstoen aldaar opzettelijk -zakelijk weergegeven- op (schriftelijke) vordering, althans (schriftelijk) verzoek van de Inspecteur van de belastingen of belastingdienst te Eindhoven tot het verstrekken en/of beschikbaar stellen van de volledige administratie van de B.V.(D-010 en D-023), een of meer tot die administratie behorende stukken en/of bescheiden
en/of inlichtingen en/of gegevens met betrekking tot klanten van de B.V., te weten [bedrijf 1] , bij het dossier gevoegd onder D-045 tot en met D-050 en D-100 en/of [bedrijf 2] , bij het dossier gevoegd onder D-051 en/of D-052 en/of [bedrijf 3] , bij het dossier gevoegd onder D-053 tot en met D-056 en D-101 en/of [bedrijf 4] , bij het dossier gevoegd onder D-057 tot en met D-059 en/of [bedrijf 5] , bij het dossier gevoegd onder D-060 en D-061, niet aan de Inspecteur van de belastingen of belastingdienst te Eindhoven verstrekt en/of
beschikbaar gesteld, hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot die/dat strafbare
feit(en) en/of feitelijke leiding gegeven aan die verboden gedraging(en).

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Hij heeft daartoe als eerste aangevoerd dat de vervolging prematuur is, omdat de zogenoemde informatiebeschikkingen, waartegen verdachte bij de belastingrechter is opgekomen, nog niet onherroepelijk zijn. De raadsman heeft verder aangevoerd dat het Openbaar Ministerie gebruik heeft gemaakt van haar strafvorderlijke bevoegdheden voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheden zijn gegeven (detournement de pouvoir). De raadsman stelt zich op het standpunt dat de strafvorderlijke bevoegdheden ten onrechte zijn gebruikt om specifiek informatie uit klantendossiers te verkrijgen, waarvan de vennootschap meende niet tot afgifte gehouden te zijn in het kader van controle van de nakoming van haar fiscale verplichtingen. Zij meent dat uit de voortgangsrapporten en de getuigenverklaringen genoegzaam blijkt dat het belastingonderzoek bij de vennootschap vooral betrekking had op de fiscale aangelegenheden van klanten van de vennootschap in plaats van, zoals aangekondigd, het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de belastingaangiften van de vennootschap. De raadsman heeft verder aangevoerd dat de vervolging in strijd is met de vervolgingsrichtlijnen. Volgens de raadsman heeft het Openbaar Ministerie zich in het stuk ‘Afspraak van het Openbaar Ministerie, FIOD en Belastingdienst over een bestuursondersteunende inzet van het strafrecht in het kader van de aanpak van Trust and Company Service Providers door de Belastingdienst’ gecommitteerd aan een maximum aantal strafrechtelijke vervolgingen van vijf, welk aantal al was bereikt op het moment dat de vervolging tegen [bedrijf verdachte] is aangevangen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de belastinginspecteur verdachte heeft verzocht om de administratie van de BV, waaronder klantdossiers, te verstrekken. Op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: ‘Awr’) was verdachte gehouden om in volle omvang gevolg te geven aan dit verzoek. Nu verdachte heeft geweigerd om de verzochte klantdossiers te verstrekken, levert dit het strafbare feit als bedoeld in artikel 68 juncto 69 Awr op, zodat het Openbaar Ministerie het recht tot vervolgen toekomt. Deze strafrechtelijke procedure moet volgens de officier van justitie los worden gezien van de fiscale procedure. De officier van justitie heeft daarnaast betwist dat het verbod van detournement de pouvoir is overtreden. Volgens haar was inzage in de gehele administratie van de BV, inclusief de klantendossiers, van belang voor het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de fiscale aangiften van de BV.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 25 november 2013 nam [naam 1] (hierna: ‘ [naam 1] ’), werkzaam bij de Belastingdienst, contact op met verdachte en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: ‘ [medeverdachte] ’), algemeen directeuren van de BV, om een afspraak te maken voor een inleidende bespreking. [naam 1] had namelijk het voornemen om een boekenonderzoek in te stellen bij [bedrijf verdachte] BV, enig aandeelhouder van de BV.
In brieven van 25 november 2013 bevestigde [naam 1] de gemaakte afspraak en kondigde hij het boekenonderzoek aan bij [bedrijf verdachte] en [bedrijf 6] en [bedrijf 7] .
Op 7 januari 2014 vond een inleidende bespreking plaats tussen enerzijds [naam 1] , [naam 2] (hierna: ‘ [naam 2] ), eveneens werkzaam bij de Belastingdienst, en anderzijds de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] .
Op 24 januari 2014 werd mondeling meegedeeld dat het boekenonderzoek werd uitgebreid naar onder andere [bedrijf verdachte] . Dit werd in een brief van 29 januari 2014 schriftelijk bevestigd. In deze brief staat verder dat het doel van het onderzoek is het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften.
[naam 1] en [naam 2] onderzochten op 12 februari 2014 de financiële administratie van de BV. Daarbij namen zij facturen gericht aan zogenoemde “Ltd’s” door en stelden zij aan [medeverdachte] vragen over enkele van die facturen. Ook ontvingen [naam 1] en [naam 2] documenten en maakten zij daarvan kopieën.
Op 14 februari 2014 zetten [naam 1] en [naam 2] het boekenonderzoek voort.
In een brief van 24 februari 2014 verzochten [naam 1] en [naam 2] aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte] onder andere om de klantdossiers en verkoopfacturen van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 4] , [bedrijf 3] en [bedrijf 5] .
Op 17 maart 2014 ontvingen [naam 1] en [naam 2] een brief van de raadsman van verdachte. Gelet op het feit dat [bedrijf verdachte] en haar beide directeuren, verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , betrokken zijn geraakt in een strafrechtelijk onderzoek eiste de raadsman de garantie dat de verzochte informatie niet voor punitieve doeleinden zou worden gebruikt. De in de brief geschetste gang van zaken heeft geleid tot de conclusie dat [bedrijf verdachte] en haar directeuren zonder die garantie niet verder zouden meewerken aan het onderzoek, waarbij de raadsman heeft opgemerkt dat het hierbij een principiële afweging betrof.
Vervolgens vond tot en met 18 augustus 2014 een briefwisseling plaats tussen de raadsman en [naam 1] en [naam 2] . [naam 1] en [naam 2] lieten weten geen garantie te kunnen geven. Zij verzochten verdachte en [medeverdachte] meermalen om alsnog de verzochte informatie, waaronder de klantdossiers, te verstrekken. De raadsman handhaafde, namens verdachte en [medeverdachte] , zijn eerder ingenomen standpunt. Verdachte en [medeverdachte] hebben de verzochte informatie, waaronder de klantdossiers, dus niet verstrekt.
Voor de Belastingdienst was deze weigering aanleiding om op 3 september 2014 informatiebeschikkingen ten aanzien van de BV uit te vaardigen.
Op 10 oktober 2014 tekende de raadsman bezwaar aan tegen de informatiebeschikkingen.
Verdachte en [medeverdachte] gaven, met verwijzing naar hun bezwaarschrift, geen gevolg aan de informatiebeschikkingen. Voor de officier van justitie was dit aanleiding om bij de rechter-commissaris een doorzoeking te vorderen wegens overtreding van de artikelen 47, 68 en 69 van de Awr.
Op 12 januari 2015 wees de rechter-commissaris de vordering tot doorzoeking toe.
Op 13 januari 2015 vond een doorzoeking plaats op het vestigingsadres van de BV. Daarbij werden onder andere de in geschil zijnde klantdossiers in beslag genomen.
Op 29 april 2015 verklaarde de Belastingdienst het bezwaar van de raadsman ongegrond.
Naar aanleiding van deze uitkomst stelde de raadsman op 3 juni 2015 beroep in bij de belastingrechter.
Bij uitspraak van 13 december 2016 verklaarde de rechtbank Gelderland het beroep ongegrond.
Tegen dit vonnis tekende de raadsman vervolgens hoger beroep aan.
Het hof heeft nog geen (eind)arrest gewezen.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 47 Awr een ieder desgevraagd is gehouden om aan de belastinginspecteur inlichtingen en administratie te verstrekken, welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. De tekst luidt, voor zover hier van belang:
(…) Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a.
de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat verdachte de verzochte inlichtingen en administratie van de BV aan de belastinginspecteur heeft verstrekt, met uitzondering van de in de informatiebeschikkingen verzochte informatie, waarvan de klantdossiers het grootste gedeelte betroffen. Vervolgens is in de bezwaar- en beroepsprocedure de vraag aan de orde gesteld of deze weigering terecht was. De hoger beroepsprocedure loopt nog. De uitgevaardigde informatiebeschikkingen zijn dus nog niet onherroepelijk. De rechtbank overweegt dat zolang de informatiebeschikkingen niet onherroepelijk zijn, er rechtens in beginsel geen verplichting bestaat om het geweigerde alsnog te verstrekken (vgl. hof Den Bosch, 12 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2472).
De raadsman heeft tijdens voornoemde procedures, namens verdachte, het standpunt ingenomen dat – kort gezegd – de verzochte klantdossiers niet vallen binnen de kaders van artikel 47 Awr. In aanvulling daarop heeft verdachte ter terechtzitting van 4 februari 2019 verklaard dat hij de verstrekking van de klantdossiers heeft geweigerd, omdat hierin klantadviezen zitten, die vertrouwelijk zijn. De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat artikel 47 Awr geen onbegrensde verplichting tot informatieverstrekking behelst. Vereist is immers dat de administratieve bescheiden, waarvan de belastinginspecteur verstrekking verlangt, voor de belastingheffing van de informatieverstrekker van belang zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat de klantdossiers van belang waren voor de vaststelling van de fiscale verplichtingen van de BV, in die zin dat het niet verstrekken ervan ertoe zou (kunnen) strekken dat te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank is evenmin gebleken van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat verdachte met haar weigering de klantdossiers te verstrekken beoogde misbruik te maken van haar recht op bezwaar en beroep in de fiscale procedure. Daarbij betrekt de rechtbank ook de omstandigheid dat verdachte in zoverre heeft meegewerkt aan het boekenonderzoek door in gesprek te gegaan met [naam 1] en [naam 2] , de verzochte inlichtingen en administratie volledig aan hen te verstrekken en kopieën van die administratie te laten maken. Enkel de nader verzochte informatie, waarvan de klantdossiers het grootste gedeelte uitmaken, zijn, onder opgave van redenen, niet verstrekt, waarbij de weigering van het verstrekken van de klantdossiers gelet op de gehele gang van zaken tevens de weigering van de overige verzochte informatie met zich heeft gebracht.
Wat er zij van het antwoord op de vraag welk gevolg het niet verstrekken van klantdossiers zou moeten hebben gehad voor de bewijsvraag, is de rechtbank in navolging van voornoemd arrest van het hof Den Bosch, reeds in het licht van de ontvankelijkheidsvraag van oordeel dat het Openbaar Ministerie hangende de bezwaarprocedure geen strafrechtelijke bevoegdheden, zoals doorzoeking en beslag, had mogen aanwenden enkel en alleen om de klantdossiers alsnog te verkrijgen.
In beginsel, want onder bepaalde omstandigheden kan het Openbaar Ministerie, ondanks een lopende fiscale procedure, wel degelijk strafrechtelijke bevoegdheden aanwenden. Daarbij valt, toegespitst op het onderhavige geval, te denken aan de omstandigheid dat verdachte
of klanten van de BV concreet worden verdacht van een strafbaar feit, anders dan het niet verstrekken van inlichtingen of administratie als bedoeld in artikel 47 Awr. Ook kan gedacht worden aan een situatie waarin er aanleiding is te veronderstellen dat in de bestuursrechtelijke procedure door de belastingplichtige misbruik van procesrecht wordt gemaakt en/of het gevaar bestaat dat hangende de bezwaar- en beroepsprocedure de opgevraagde informatie wordt weggemaakt. Dergelijke omstandigheden zijn door de officier van justitie evenwel niet aangevoerd. Evenmin is de rechtbank van dergelijke omstandigheden anderszins gebleken.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie de uitkomst van de bezwaar- en daaropvolgende beroepsprocedures had moeten afwachten. Door het, hangende de bezwaar- en beroepsprocedure, instellen van vervolging op de enkele grond van overtreding van artikel 47 Awr, zonder dat duidelijk is waarom die gegevens van belang zijn voor de belastingheffing ten aanzien van betrokkene, en in dat kader over te gaan tot doorzoeking ter inbeslagname van een woning en bedrijfspand, heeft het Openbaar Ministerie een aan hem toekomende strafrechtelijke bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. Het Openbaar Ministerie heeft daarmee het verbod van detournement de pouvoir overtreden.
De rechtbank concludeert dat, gelet op het vorenstaande, sprake is van een situatie waarin het instellen van vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde, nu het Openbaar Ministerie het verbod van detournement de pouvoir heeft overtreden. De rechtbank zal de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.
Gelet op deze conclusie behoeft wat de raadsman verder nog heeft aangevoerd geen bespreking meer.

4.De beslissing

De rechtbank:
verklaart
de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolgingvan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter, mr. M. Melaard en mr. M. Aksu, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Mulder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2019.