ECLI:NL:GHSHE:2020:1744

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
19/00709
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking vennootschapsbelasting 2012 en de informatieplicht van belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die aan belanghebbende, gevestigd in Luxemburg, was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De informatiebeschikking betrof de vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 en was ingesteld omdat belanghebbende niet had voldaan aan de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 47 van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR). De inspecteur had voldoende aanwijzingen dat de fiscale vestigingsplaats van belanghebbende mogelijk in Nederland was gelegen, wat van belang is voor de belastingheffing. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking, maar de inspecteur had deze deels in stand gelaten. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de informatiebeschikking bleef voor een deel in stand. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de gevraagde informatie van belang kon zijn voor de belastingheffing. Het hof oordeelde ook dat het beroep op overmacht door belanghebbende niet slaagde, omdat zij niet had aangetoond dat zij de nodige zorg had betracht om de gevraagde informatie te verstrekken. De kostenvergoeding voor de bezwaarfase werd ook afgewezen, omdat de inspecteur niet verantwoordelijk was voor de onvolledige informatie die door belanghebbende was verstrekt. Het hof stelde belanghebbende in de gelegenheid om alsnog aan het informatieverzoek te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00709
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in Luxemburg,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 31 oktober 2019, nummer BRE 18/42, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met betrekking tot de heffing van vennootschapsbelasting een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven over het jaar 2012 (hierna: de informatiebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de informatiebeschikking gedeeltelijk vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft digitaal plaatsgevonden op 20 mei 2020 te ’s-Hertogenbosch. Via een videoverbinding hebben hieraan deelgenomen, namens belanghebbende, [A] , en de gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, die aan de inspecteur is verstrekt.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende is opgericht op [oprichtingsdatum] 2000. De activiteiten van belanghebbende bestaan voornamelijk uit de import en export van struiken en planten.
2.2.
[A] was in het onderhavige jaar (2012) gedelegeerd bestuurder van belanghebbende.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een memo van [B] en [H] van 5 juli 2015 met als onderwerp ‘concept voortgangsrapportage inzake [belanghebbende] ’. Dit memo, opgesteld op verzoek van (en gericht aan) de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“1. Inleiding
(…) bevat dit memo een uitwerking van de fiscale vestigingsplaats van [belanghebbende] . (…)
4. Visie omtrent fiscale vestigingsplaats [belanghebbende]
(…)
4.1.2.
Conclusie ten aanzien van artikel 4 Awr
(…) kan niet met zekerheid worden gesteld dat [belanghebbende] in Nederland of in Luxemburg is gevestigd. Zowel in Nederland als in Luxemburg werden (enige) werkzaamheden verricht door [belanghebbende] . De formele aspecten werden hierbij afgehandeld in Luxemburg. Daarnaast bieden de administratie en verstrekte gegevens weinig aanvullende informatie over de plaats waar het bestuur haar dagelijkse werkzaamheden uitoefent en waar de feitelijke beslissingen worden genomen. Hierdoor is het niet mogelijk om eenduidig te concluderen dat [belanghebbende] in Nederland dan wel in Luxemburg is gevestigd.
4.2.1.
Vestigingsplaats en het belastingverdrag Nederland-Luxemburg
(…)
4.2.2.
Conclusie fiscale vestigingsplaats [belanghebbende]
De bepaling van de vestigingplaats voor verdragsdoeleinden komt overeen met de criteria voor artikel 4 Awr. De ter beschikking gestelde gegevens geven geen uitsluitsel over de plaats waar de werkelijke leiding wordt uitgeoefend en de commerciële beslissingen worden genomen. De conclusie komt hierdoor overeen met paragraaf 4.1.2.. (…)
(…)
6. Conclusie
Hieronder wordt de conclusie weergegeven van dit memo met betrekking tot (…) de daadwerkelijke vestigingsplaats van [belanghebbende] .
(…)
6.2.
Fiscale vestigingsplaats [belanghebbende]
De bepaling van de fiscale vestigingsplaats van een lichaam is een sterk feitelijke exercitie en is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Dit geldt zowel voor de Nederlandse als voor de verdragsbepaling(en) inzake de fiscale woonplaats.
De dagelijkse werkzaamheden voor [belanghebbende] werden op basis van de verstrekte gegevens uitgevoerd door de heer [A] . Een groot deel van deze werkzaamheden werden uitgeoefend in andere landen dan Nederland en Luxemburg. Ook werden daadwerkelijk werkzaamheden verricht in zowel Nederland als Luxemburg. De formele werkzaamheden werden uitgevoerd in Luxemburg. De ondergeschikte omstandigheden wijzen meer in de richting van Luxemburg.
De administratie en verstrekte gegevens bieden weinig aanvullende informatie over de plaats waar het bestuur haar dagelijkse werkzaamheden uitoefent en waar de feitelijke en commerciële beslissingen worden genomen. Hierdoor is het niet mogelijk om eenduidig te concluderen dat [belanghebbende] in Nederland dan wel in Luxemburg is gevestigd. Dit geldt zowel vanuit Nederlands als vanuit verdragsrechtelijk perspectief.”
2.4.. De inspecteur heeft op 29 oktober 2014 per e-mail – voor zover hier van belang – het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven:
“Om de aangiften vennootschapsbelasting 2011 en 2012 nader te kunnen beoordelen verzoek ik u mij de volledige administratie 2011 en 2012 van [belanghebbende] ter beschikking te stellen (inclusief emailverkeer).
De tot nu toe ontvangen informatie is te onduidelijk om daar stellige conclusies over het fiscale resultaat uit te trekken.”
2.5.
De inspecteur heeft op 24 september 2015 per e-mail het volgende aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven:
“Om de aangifte vennootschapsbelasting 2012 nader te kunnen beoordelen verzocht ik u eerder al mij de volledige administratie 2012 van [belanghebbende] (inclusief emailverkeer) ter beschikking te stellen. Dit aangezien de tot nu toe ontvangen informatie te onduidelijk is om daar stellige conclusies over het fiscale resultaat uit te trekken.
Tot op heden heb ik de gevraagde stukken niet van u mogen ontvangen. Ik stel u daarom in de gelegenheid de gevraagde informatie uiterlijk 15 oktober 2015 aan mij te verstrekken.
Indien de gevraagde informatie niet (tijdig) wordt aangeleverd ben ik genoodzaakt een informatiebeschikking af te geven welke tot een omkering/verzwaring van de bewijslast kan leiden.”
2.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 november 2015 de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld omdat belanghebbende in zijn ogen niet heeft voldaan aan de op haar rustende informatieverplichting uit hoofde van artikel 47 van de AWR.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 december 2015 bezwaar aangetekend tegen de informatiebeschikking.
2.8.
In de bezwaarprocedure heeft op het kantoor van [C] een bespreking plaatsgevonden tussen [D] en [E] namens belanghebbende en [F] en [G] namens de inspecteur. In het verslag van die bespreking is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Ter inzage zijn verstrekt de mappen van [belanghebbende] zelf. De heer [D] geeft aan dat het slechts een deel is van de administratie en dat men niet de indruk wil wekken dat het compleet is.
Daarnaast zijn er 4 mappen van [C] zelf waarin uitdraaien van facturen etc. zitten afkomstig uit de digitale gegevens.
Bovendien is een computer beschikbaar gesteld waarop diverse documenten staan. Dit betreffen PDF’s die in een beveiligde leesomgeving geraadpleegd kunnen worden.
(…)
De heer [D] vraagt zich af wat de indruk is van de administratie. De heer [G] geeft aan dat de verstrekte stukken helpen om een beter beeld te vormen bij het document van [B] en vragen die zelf leven te beantwoorden c.q. beter te plaatsen. Maar tegelijkertijd blijkt direct dat de administratie verre van volledig is en ook geen enkele logische opbouw lijkt te kennen.
De heer [E] bevestigt dat inderdaad de jaarrekeningen beschikbaar zijn en de mappen met facturen en bankbescheiden maar dat de vertaling van primaire bescheiden naar de administratieve vastlegging oftewel de boekhouding zelf ontbreekt.
De heer [E] bevestigt dat geen inzage is verkregen in het e-mailverkeer en de laptop van de heer [A] .”
2.9.
Het door belanghebbende tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar is ten dele gegrond verklaard door de inspecteur. In de uitspraak op bezwaar is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“Na deze informatie beschikt de inspecteur dus over: Aangifte, jaarrekening,
grootboek en een aantal primaire bescheiden.De inspecteur beschikt echter nog
steeds niet over het e-mailverkeer, een aantal nog ontbrekende primaire
bescheiden en de aansluiting tussen primaire bescheiden en het grootboek.
(…)
Samengevat stel ik vast dat in bezwaar slechts een deel van de gevraagde informatie is verstrekt. Deze informatie is echter nog steeds onvoldoende. De hierboven onderstreepte gegevens zijn (…) nog steeds niet verstrekt.
(…)
7 Beslissing op het bezwaar
De informatiebeschikking wordt deels door mij vernietigd. Daar waar nog steeds
het e-mailverkeer niet is overgelegd, een aantal primaire bescheiden ontbreekt en
ook de vertaalslag van de wel aanwezige primaire bescheiden naar de
boekhouding ontbreekt, blijft de beschikking in stand.””
In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek op de zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.10.
In de informatiebeschikking is het volgende opgenomen:
“Op 28 september 2015 is naar aanleiding van een telefonisch overleg tussen de heer [D] en mijn collega de heer [inspecteur 3] afgesproken dat mijn collega [G] en ondergetekende de eventuele belastingplicht van [belanghebbende] ten kantore van [C] konden gaan onderzoeken, op basis van de volledige administratie van [belanghebbende] en de bevindingen van [B] en [H] . De afspraak is kort daarna (30 september 2015) gepland op 19 november 2015.
In de namiddag van 16 november 2015 is de afspraak van 19 november 2015 via e-mail door de heer [D] geannuleerd, zonder opgaaf van reden en met de toezegging snel contact op te nemen. Tot heden heb ik noch mijn collega's nader bericht mogen vernemen van de heer [D] danwel de heer [A] . Tot heden is de door mij opgevraagde informatie evenmin overgelegd.”
2.11.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar van 1 december 2017 geen kostenvergoeding toegekend.
2.12.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, doch uitsluitend voor zover deze ziet op het verstrekken van een aantal primaire bescheiden, vernietigd, de uitspraak op bezwaar voor het overige bevestigd en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de desbetreffende uitspraak aan het informatieverzoek te voldoen. Tevens heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.024, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt en de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van geleden immateriële schade.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in bezwaar heeft moeten maken omdat belanghebbende eerst in de bezwaarfase inzage in de administratie heeft verstrekt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de informatiebeschikking – voor zover deze in stand is gelaten door de rechtbank – terecht vastgesteld door de inspecteur?
Is er sprake van overmacht hetgeen omkering en verzwaring van de bewijslast in de weg staat?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de kosten van bezwaar?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking en veroordeling van de inspecteur in de kosten van bezwaar. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de informatiebeschikking, behoudens het gedeelte van de informatiebeschikking dat samenhangt met het verzoek om enkele primaire bescheiden te overleggen, in stand kan blijven. Het hof maakt de navolgende overwegingen van de rechtbank derhalve tot de zijne:
“4.1. In artikel 47 van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn, alsmede de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen
4.2.
In artikel 52a, eerste lid, van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat als met betrekking tot een op te leggen aanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47, de inspecteur dit kan vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking).
4.3.
Artikel 47 van de AWR geeft de inspecteur ruime bevoegdheden aan een belastingplichtige informatie te vragen. Het is slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (HR 8 januari 1986, nr. 23.034, ECLI:NL:HR:1986:AW8125). Voor het antwoord op de vraag of voor een belastingplichtige op grond van artikel 47 van de AWR een verplichting bestaat aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, is voldoende dat de inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van deze belanghebbende (HR 18 april 2003, nr. 38.122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, en HR 18 december 2015, nr. 15/00040, ECLI:NL:HR:2015:3603).
4.4.
Op de inspecteur rust in dat kader derhalve de last feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de door hem van belanghebbende verlangde informatie van belang zou kunnen zijn voor een (mogelijke) belastingheffing van belanghebbende in Nederland. De inspecteur mag met zijn verzoek niet de grenzen der redelijkheid overschrijden en hij moet aannemelijk maken dat belanghebbende niet aan haar wettelijke informatieverplichting heeft voldaan.
4.5.
De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de door hem gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. De rechtbank overweegt daartoe dat de inspecteur voldoende aanwijzingen heeft voor de conclusie dat de fiscale vestigingsplaats van belanghebbende mogelijk in Nederland is gelegen, hetgeen betekent dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. Daarbij verwijst de rechtbank in het bijzonder naar het door belanghebbende zelf overgelegde memo van [B] en [H] van 5 juli 2015 (zie 2.3).
4.6.
In de bezwaarfase heeft de inspecteur inzage gehad in (een deel van) de administratie. Naar aanleiding van die inzage is de informatiebeschikking ten dele vernietigd door de inspecteur. De informatiebeschikking is in stand gebleven voor zover ‘nog steeds het e-mailverkeer niet is overgelegd, een aantal primaire bescheiden ontbreekt en ook de vertaalslag van de wel aanwezige primaire bescheiden naar de boekhouding ontbreekt’.
4.7.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 52a van de AWR volgt dat de inspecteur in de informatiebeschikking duidelijk dient aan te geven welke van de door hem gevraagde informatie niet is verstrekt door belanghebbende. Uitgangspunt is immers dat de belanghebbende door de informatiebeschikking weet waar hij aan toe is voordat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast intreedt. De parlementaire geschiedenis vermeldt hierover:
“In de beschikking dient namelijk te worden opgenomen dat een bepaalde verplichting niet is nagekomen en dat artikel 25, derde lid, van de AWR daaraan bepaalde rechtsgevolgen verbindt. De beschikking dient niet slechts als aanknopingspunt voor een rechtsingang, maar ook om een moment van heroverweging te bieden aan zowel de informatieplichtige als aan de inspecteur en om in voorkomende gevallen de gelegenheid te geven om standpunten te verduidelijken. In dit licht ligt het voor de hand dat de inspecteur nauwkeurig omschrijft wat hij verwacht van de informatieplichtige en goed motiveert waarom hij meent dat het gevraagde relevant kan zijn voor de belastingheffing van deze betrokkene.” (Kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, p. 10-11).
4.8.
In de – bij uitspraak op bezwaar herziene – informatiebeschikking is vermeld dat een aantal primaire bescheiden ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag niet voldoende specifiek is en daarom – gelet op het in 4.7 overwogene – dient te vervallen. Niet duidelijk is immers welke informatie/bescheiden belanghebbende aan de inspecteur dient te verstrekken. In de informatiebeschikking zélf dient voldoende nauwkeurig te worden omschreven welke bescheiden ontbreken. De informatiebeschikking kan in zoverre niet in stand blijven.
4.9.
De andere vragen (inzake het e-mailverkeer en aansluiting tussen primaire bescheiden en het grootboek) zijn naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende nauwkeurig omschreven, zodat de informatiebeschikking – nu deze informatie niet aan de inspecteur is verstrekt – in zoverre in stand kan blijven.”
Vraag 2
4.2.
Over het standpunt van belanghebbende dat het niet (meer) beschikken over het emailverkeer en de aansluiting tussen primaire bescheiden en het grootboek het gevolg is van overmacht stelt het hof voorop dat belanghebbende feiten en omstandigheden waarop dit standpunt berust aannemelijk dient te maken.
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat het e-mailverkeer niet kan worden overgelegd omdat het betreffende Gmail-account in 2013 is opgeheven en niet meer benaderbaar is. Nog daargelaten dat belanghebbende dit standpunt, dat zij eerst op de zitting bij de rechtbank heeft ingenomen, niet heeft onderbouwd, acht het hof van belang dat de inspecteur in deze zaak weliswaar voor het eerst in oktober 2014 om de administratie heeft gevraagd, maar dat is gebleken dat de inspecteur in het kader van de aanslagregeling voor eerdere jaren ook al om deze informatie heeft verzocht. Onder deze omstandigheden dient het opheffen van een e-mail-account, dat (ook) voor de bedrijfsvoering wordt gebruikt, zonder het veiligstellen van de inhoud van dat account, voor risico van belanghebbende te komen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de redelijkerwijs van haar te verwachten zorg heeft betracht die het verloren gaan van het emailverkeer heeft kunnen voorkomen. Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij pogingen heeft gedaan het account alsnog benaderbaar te krijgen. Aldus is niet aannemelijk gemaakt dat het niet kunnen verstrekken van deze gegevens het gevolg is van overmacht.
4.4.
Belanghebbende stelt verder dat zij nimmer heeft beschikt over de door [J] opgestelde aansluiting tussen de primaire bescheiden en het grootboek. [J] was de administrateur van belanghebbende en is in 2011 failliet verklaard. Volgens de curator van [J] zijn er sinds 2014 geen bescheiden meer beschikbaar, aldus belanghebbende. Het hof is van oordeel dat, aangezien het hier de eigen boekhouding van belanghebbende betreft en belanghebbende hier niet meer over beschikt, belanghebbende ook ten aanzien van deze gegevens niet de van haar te verwachten zorg - om over haar eigen administratie te kunnen beschikken - heeft betracht, zodat een beroep op overmacht om die reden niet kan slagen
.
4.5.
Het hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat omkering en verzwaring van de bewijslast in geval van een informatieverzuim als het onderhavige disproportioneel (en daarmee onredelijk) is, en dat de informatiebeschikking om die reden (in zoverre) niet in stand kan blijven, omdat de schending van de informatieplicht van meer dan voldoende gewicht is. Dit neemt niet weg dat de vraag of omkering en verzwaring van de bewijslast op haar plaats is (opnieuw) aan de orde kan worden gesteld in de procedure over de belastingaanslagen die worden opgelegd nadat een op die aanslagen betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. [1]
Vraag 3
4.6.
Op grond van artikel 7:15, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.7.
Het hof stelt vast dat de afspraak om op 19 november 2015 op het kantoor van de gemachtigde de administratie in te zien op 16 november 2015 zonder reden is afgezegd. Belanghebbende heeft niet betwist dat daarna geen contact is opgenomen door haar gemachtigde. Naar het oordeel van het hof kon de inspecteur dan ook op 25 november 2015 de informatiebeschikking geven. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat het eerste verzoek om informatie dateert van 29 oktober 2014, zodat belanghebbende voldoende tijd heeft gehad om aan het verzoek te voldoen en de termijn, die wordt verlengd door het nemen van een informatiebeschikking [2] , om een aanslag voor het jaar 2012 op te leggen bijna was verstreken. De omstandigheid dat eerst in de bezwaarfase stukken zijn overgelegd, die voor de inspecteur aanleiding zijn geweest de informatiebeschikking deels te vernietigen en aan te passen, is dus aan belanghebbende te wijten. Er is dan geen sprake van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. Ook de verdere aanpassing door de rechtbank leidt er niet toe dat er sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid in de fase van het vaststellen van de informatiebeschikking. Ten tijde van het vaststellen van de informatiebeschikking beschikte de inspecteur immers nog niet over de relevante gegevens; die zijn pas in de bezwaarfase overgelegd. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat bij de uitspraak op bezwaar de inspecteur ten onrechte de informatiebeschikking op het punt van de primaire bescheiden in stand heeft gelaten, betekent dat de inspecteur naar aanleiding van de in bezwaar ingediende stukken een niet juiste beslissing heeft genomen en dat heeft geleid tot het vergoeden van de kosten van beroep. Dat betekent niet dat het handelen van de inspecteur op het tijdstip van het vaststellen van de informatiebeschikking naar de situatie van dat moment kan worden aangemerkt als een aan hem toe te rekenen onrechtmatigheid.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank in stand zal blijven, aangezien het hof – evenals de rechtbank – geen aanleiding ziet tot verdere vernietiging van de informatiebeschikking en tot veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van de kosten van bezwaar. Het hof zal aan belanghebbende een nieuwe termijn bieden om te voldoen aan het informatieverzoek.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof is van oordeel dat geen redenen aanwezig zijn om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de rechtbank;
  • steltbelanghebbende in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak te voldoen aan het informatieverzoek.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130
2.Artikel 52a, lid 2, AWR